Zoeken- en vinden

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van dr. M.B. van ‘t Veer (1904-1944).[1]


“U zult Mij zoeken en vinden, wanneer u naar Mij zult vragen met heel uw hart.” ~ Jer. 29: 13

“Zoek, en u zult vinden.” ~ Matt. 7:7

 

De Heere heeft het zoeken en vinden onlosmakelijk aan elkaar verbonden. En wat de Heere heeft samengevoegd, zal de mens door misverstand (onverstand) en ongeloof niet scheiden. Maar ook zullen we de door God gelegde band niet uit zijn verband rukken.

Het komt er dus op aan, dat wij de relatie tussen deze twee zuiver houden, om de onwrikbare vastheid in deze verbinding te behouden.

De Schrift getuigt immers ook, dat er een zoeken van God is, dat tot het vinden nooit zal komen. Er is een zoeken- en toch niet vinden.

En elders zegt de Heere weer, dat Hij gevonden werd door degenen, die niet naar Hem zochten. Er is dus ook een niet zoeken – en toch vinden.

Dit kan nu de vraag doen rijzen, of de Heere alle banden tussen het zoeken en het vinden van Hem heeft doorgesneden? Of misschien alle zoeken van Hem onder het oordeel van de vruchteloosheid ligt? Ja, is het niet zo, dat juist dit zoeken als de grote zonde moet worden afgewezen? Hebben zij gelijk, die zeggen dat het zoeken van de Heere toch niet baat, omdat het alles maar zal afhangen van de vraag of we al of niet uitverkoren zijn?

 

Zoeken en vinden horen bij elkaar
We zullen in dit alles moeten leren, hoe de Heere de verbanden legt, opdat we Zijn heilige orde niet omkeren. Hij heeft ze beide verbonden, maar als werkelijkheden, die tot ‘dezelfde wereld’, tot ‘dezelfde orde’ behoren.

Wie meent, dat het zoeken van de Heere de noodzakelijke weg is om uit de wereld van het ongeloof te komen tot de wereld van het geloof, hoort het Woord van de Heere, dat zij wel zullen zoeken, maar niet vinden. Tussen geloof en ongeloof ligt niet de weg van het zoeken, zoals tussen de gelovige en de ongelovige niet de ‘zoekende ziel’ ligt. Want wie niet gelooft, zoekt niet, of verkeerd, en dus vindt hij niet. Mijn zoeken vormt niet het voorportaal, waardoor ik, komend uit ‘de wereld’, moet doorgaan om de tempel van het geloof binnen te kunnen gaan. Want nogmaals zegt het Woord van de Heere tegen dat zoekende volk van God, dat Hij gevonden werd door degenen, die naar Hem niet zochten.

 

Zoeken en vinden in het koninkrijk der hemelen
Wanneer de Heere toch de vaste band tussen het zoeken van Hem en het vinden van Hem handhaaft, spreekt Hij over de orde, die Hij gesteld heeft in het koninkrijk der hemelen. Daar geldt het, en geldt het als eeuwige waarheid, dat wie Hem zoekt, ook zal vinden. Maar nu zijn zoeken en vinden werkelijkheden, die in de ‘wereld van het geloof’ en in het leven van de gelovigen gevonden worden.

Maar daar is geen zoeken om te komen van het niet-bezitten tot het bezitten.

Hier zoekt men niet, omdat men nog niet gevonden heeft, maar omdat men reeds gevonden heeft. Dit zoeken wordt niet begeleid door een felle onzekerheid, of het nog wel ooit tot vinden komen zal. Het is hier niet de weg uit de wereld van de ongelovigen tot de gemeente van de gelovigen.

Geen zoeken ‘op hoop van zegen’.

Tenzij men er onder verstaat de ‘christelijke hoop’ die tegelijk met het geloof genoemd wordt en geen twijfel toelaat.

De wet voor het koninkrijk van de hemelen troost mij met de onverbreekbare band tussen het zoeken van de Heere en het vinden van Hem.

Want daar is het dagelijks-zoeken-in-blijdschap van de God van het Verbond.

Zo zoekt de ene partij de andere, om zich in het rijke bezit al meer te verheugen. Zo zoekt het kind dagelijks zijn vader en twijfelt geen moment, of het zal vinden. Zo zoekt in sterke liefde van dag tot dag de man zijn vrouw en de vrouw haar man en beiden weten, dat dit zoeken tegelijk vinden is.

Nee, zij zoeken niet in de vage hoop op de weg misschien eens het geluk te hebben vinders te worden: in het huwelijk gaat de man niet op zoek naar ‘een vrouw’,- en de vrouw niet ‘een’ man. Maar zij zoeken elkaar steeds, omdat ze elkaar gevonden hebben en nu steeds willen vinden. Hier kan het vinden van het zoeken niet worden losgemaakt.

 

Zoeken doen de kinderen van het Koninkrijk
Zo leert ons nu ook de Schrift in dat gewichtige stuk van ‘de Heere zoeken’. Dat doen alleen de kinderen van het Koninkrijk. En hun zoeken is vinden. Hier is geen zoeken tot het geloof, maar uit het geloof!

Zo doet Jeremia het zien in de boven aangehaalde tekst. Na de 70 jaren van ballingschap zal de Heere Zijn volk bezoeken en vervulling geven aan het woord van belofte en hen doen terugkeren naar hun land. Maar deze terugkeer is tegelijk ook bekering. En in die bekering, in dat gelovig zich wenden tot de Heere, zullen ze Hem zoeken en vinden. Het is hier dus het volk van de Heere, dat tot de Heere in waarachtige bekering terug komt. En dat wordt ‘zoeken’ genoemd. Ze zoeken niet de wereld af of ze soms God zullen vinden. Nee, ze weten waar Hij is en waar Hij te vinden is. Ze weten ook, dat ze zullen, ja, hebben ze reeds niet gevonden?

De kinderen keren zich tot hun Vader en ‘zoeken’ Hem. Maar dit zoeken is vinden. Dit zoeken is zich bekeren, geloven.

Zo zegt ook de Heere Jezus het tot Zijn discipelen en tot de kinderen van de koninkrijk: “Zoek, en u zult vinden.” Het geldt hier wel werkelijk de kinderen, want dadelijk volgt er op: “Of is er iemand onder u die zijn zoon een steen zal geven, als hij om brood vraagt?” De verhouding van vader en zoon wordt hier getekend en deze zoon, die zoekt bij zijn vader, vindt ook zijn vader.

Wij hebben dat zo maar uitgebreid tot alle mensen en er een motto van gemaakt voor de Evangelisatie: Wie zoekt zal vinden. En we vergaten, dat de hel vol is van zoekers, die nooit gevonden hebben. Maar niet tot alle mensen heeft Christus dit gezegd, maar tot de kinderen van het koninkrijk.

En als ik zo dit woord laat staan, waar het behoort, dan ontvangen wij grote troost. Het is dan een woord van onbuigzame zekerheid. Hier zijn zij, die de Heere steeds weer zoeken! Hier zijn de harten van degenen, die de Heere zoeken en zich verblijden (Psalm 105).

 

’k Heb geloofd – en daarom zal ik zoeken!
Komt, laat ons nu de orde vasthouden, die de Heere Zelf gelegd heeft, en laat ons ons nu verblijden in Zijn verbanden.

Dan gaan we vervloeken alle zoeken uit de mens, die een weg wil banen, waarlangs hij tot God zou kunnen kruipen. Een weg banen? Ga weg, Satan, de weg is gebaand: Ik ben de weg! Een weg aflopen om tot God te komen? Heere, leid mij niet in verzoeking, maar doe mij Uw Woord verstaan: “nabij U is het Woord, in uw mond en in uw hart!”

Maar, Heere, bind het zoeken mij op het hart. Dat zoeken van Uw kinderen, die U zoeken, en U dagelijks zoeken met blijdschap omdat zij gevonden hebben en gevonden zijn! Dat kind, waarin het kind zich wendt tot zijn Vader en al zoekende altijd vindt.

Dat zoeken, waartoe het geloof uitdrijft, maar niet dat zoeken, dat naar het geloof wil heendrijven.

’k Heb geloofd- en daarom zal ik zoeken!

Maar mijn zoeken is het blijde vinden!

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: M.B. van ’t Veer, Het rijke woord (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.), pp. 134-136. Voor de leesbaarheid zijn ook tussenkopjes toegevoegd.: