Onderstaand een overdenking n.a.v. Psalm 15, van de hand van ds. P.K. Keizer.[1]
HERE, wie zal verblijven in Uw tent?
Wie zal wonen op Uw heilige berg?
Hij die oprecht wandelt en gerechtigheid beoefent,
die met zijn hart de waarheid spreekt.
Die met zijn tong niet lastert,
zijn vrienden geen kwaad doet
en geen smaad jegens zijn naaste op de lippen neemt.
In zijn ogen is de verworpene veracht,
maar wie de HERE vrezen, eert hij.
Heeft hij gezworen tot zijn schade,
zijn eed verandert hij evenwel niet.
Zijn geld leent hij niet uit tegen rente,
een geschenk ten nadele van de onschuldige aanvaardt hij niet.
Wie deze dingen doet,
zal niet wankelen, voor eeuwig.
~Psalm 15
Wie mag huisgenoot van God zijn om dat ook eeuwig te blijven?
Een angstige vraag?
Dat is voor velen blijkbaar een angstige vraag. Terwijl het antwoord, dat God de Here ons (in deze psalm) geeft, toch eenvoudig en doorzichtig is. Een paar korte verzen, helder als kristal.
Wie zo handelt als hier concreet beschreven is, zal op de oordeelsdag, als iedereen wegdraagt naar hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad, niet ‘wég-wankelen’ onder de last van Jezus’ oordeel: “gaat weg van mij”.
Dit was voor David geen probleem, blijkens zijn geloofsbelijdenis in deze psalm. “Wie deze dingen doet, zal niet wankelen, voor eeuwig.”
Hoe komt het dan, dat deze psalm velen zo weinig zegt?
Ze lezen hier een paar algemene uitspraken, tijdloze waarheden. Onberispelijk wandelen – niet lasteren – woord houden – nee, hier schiet ik niet veel mee op. Is dat nu een onfeilbare maatstaf? Iedereen in de kerk doet dit wel zo ongeveer of tracht dit althans te doen. Maar niemand doet dit volkomen. Ook de oprechte gelovigen niet, evenmin als de hypocrieten. Ja, er zijn ook buiten de kerk wel mensen, die onberispelijk wandelen, waarheid spreken, geen lasterpraat vertellen enz. Met deze maatstaf kun je de kerk niet eens onderscheiden van de ‘nette’ wereld en in de kerk kun je hiermee de vals gerusten niet onderscheiden van de echte gelovigen. Iedereen doet dit wel zo ongeveer, niemand doet dit volkomen.
De rijke jongeman, die tot Jezus kwam, had dit onderhouden van jongsaf en toch…?
Hoe kan ik nu zeker weten, dat ik eeuwig mag verkeren in Gods tent en nimmer daaruit zal wegwankelen als een voor eeuwig verworpene?
De geveinsde glimlacht, als hij deze psalm leest en stelt zichzelf gerust: “Ik doe dit ook wel zo ongeveer”.
De vals-geruste en zelfverzekerde leest deze psalm en zegt: “dit doe ik, ja, natuurlijk met vallen en opstaan, natuurlijk, zo is het leven van een christen immers…”
Oprechte gelovigen denken aan hun vele zonden en tekortkomingen in dezen en zijn bedroefd… “nimmer wankelen?”
Misschien denkt iemand: o, dan ligt dáárin zeker de onfeilbare maatstaf, dat een geveinsde zichzelf gerust stelt en een zelfverzekerde tevreden is met zichzelf, omdat hij zijn best doet en daarmee uit, maar de ware gelovige heeft droefheid tot God. Ik vraag u: waarom zegt David dát dan niet? We lezen hier niets van droefheid en berouw. Evenmin als in die andere psalm van David, die zoveel op deze Psalm 15 gelijkt: “Wie zal de berg van de HERE beklimmen? Wie rein is van handen en zuiver van hart, wie zijn ziel niet opheft tot wat vals is, en niet bedrieglijk zweert.” Ook Jezus zelf spreekt in de ‘Bergrede’ (Matth. 5 e.v.) wél over soortgelijke concrete geboden: “geen onrecht doen”, “geen onreinheid”, “tong in toom houden” enz., maar niet over berouw en schuldbelijdenis. Waarom staat in Psalm 15 (als het ware een stukje oudtestamentische Bergrede) niets over geloof en gebed? Hier staan enkel een paar dingen, die iedereen wel zo ongeveer doet of tracht te doen, maar niemand doet dit volkomen, absoluut.
Kenmerken en zekerheid
Als we deze psalm zó lezen, hebben we dit machtig stukje Woord van Gód krachteloos gemaakt.
Omdat we dan proberen van onszelf uit tot zekerheid te komen. We proberen dan uit meer of minder duidelijke kenmerken in ons leven te concluderen tot de slotsom: “Ik mag ook eeuwig wonen in Nieuw-Jeruzalem”, maar iedereen gevoelt, dat dit altijd een onzekere conclusie blijft, zodra hij denkt aan zijn zonden.
Zó las de rijke jongeman deze psalm, als een wet. ’t Gaf hem geen rust. Daarom vroeg hij Jezus: “Wat moet ik doen om het eeuwig leven te beërven?” Jezus zei: “…volg Mij…”
Daarom maakten de Farizeeën en Schriftgeleerden er nog een heleboel wetten en geboden bij en legden die het kerkvolk op. Maar ze vonden geen rust.
In de Middeleeuwen toen de verbondsverlating groot was, maakte de Roomse kerk een menigte geboden, voorschriften en bepalingen, maar Luther kreeg geen zekerheid.
In de 18e eeuw, toen het geloof in Christus weer zeer ingezonken was en de verlating van Gods heerlijk verbond in Protestants Nederland weer zeer groot was, hebben de zgn. ‘Oude Schrijvers’ folianten vol geschreven met allerlei maatstaven (véél meer dan in Psalm 15!) waaraan men dan kon weten eeuwig te zullen verkeren in Gods Tent. Maar de onzekerheid bleef knagen: ‘wie durft van zichzelf te zeggen, dat hij dit volkomen doet?’ De vals gerusten werden niet ontdekt en bestraft en de oprechten werden niet getroost.
Ook in Davids tijd waren er goddelozen en rechtvaardigen in de kerk. Dode leden en levende lidmaten. Kaf en koren. Dode en levende ranken. Bokken en schapen. Sauls en Davids. In Christus’ kerk: hypocrieten en oprechten. Ondanks de tucht zal zijn kerk in dit leven nooit zuiver zijn. Veel is er dat we moeten dragen in Christus’ kerk totdat Hij komt om te definitief te oordelen.
Wat doet David nu? Hij wendt zich tot God: “Here” (vs. 1). “God van het verbond met Uw volk!” “Wie mag verblijven in uw tent?” Voor eeuwig? Wat hebt u beloofd? En dan gaat David belijden! Hij belijdt te geloven wat God heeft beloofd. “Wie zó handelt, zal nooit wankelen.”
Wie Psalm 15 ‘wettisch’ leest, verstaat dit woord niet. Op “het belovend spreken van God” lezen we hier het antwoord van het levende geloof.
Gods beloftewoord
Voor dat evangelisch-áánsprekend-belovend Woord van God, kreeg Luther oog. Daarom zong hij zijn heerlijke zekerheid uit: “Gods woord houdt stand in eeuwigheid”. “Wij gaan ten hemel in en erven koninkrijken”, het nieuw Jeruzalem.
Dáárvoor kregen ook velen in de 30-er jaren van de vorige eeuw en daarna weer oog. En hoe meer het verlaten van Gods verbond toeneemt, des te meer moeten we houden wat we hebben: dit hernieuwd gegeven inzicht.
Geloven en belijden wat God ons genadig wilde beloven.
Zo horen we hier een korte, vaste, heerlijke geloofsbelijdenis!
“Wat hebt u beloofd?”
“Wie zó handelt, zal nooit wankelen!”
God erkent alléén diegenen als zijn eeuwige huisgenoten, die hun oprechtheid bewijzen in hun leven.
Niet op grond van hun oprechtheid en de bewijzen daarvan.
Alléén op grond van Christus’ kruisoffer zijn we uit genade tot huisgenoten van God aangenomen. Dát is de enige grond van onze zaligheid. In Christus rechtvaardig voor God en heilig voor God. Niet: ongeveer rechtvaardig, maar volkomen. Niet: ongeveer heilig, maar absoluut. Voor tijd en eeuwigheid. Hij heeft Gods wet volkomen voor ons volbracht. Zijn gerechtigheid wordt mij toegerekend: verbondsgerechtigheid. Zijn heiligheid wordt mij toegerekend: verbondsheiligheid.
Dáár ligt onze zekerheid van zaligheid. In Christus en door een levend geloof in Hem.
En dáár staan de hypocrieten en vals-gerusten buiten!
Niet: ongeveer buiten, maar helemáál buiten!
Zij hebben Christus niet! Ze leven níet uit Hem! Ze vluchten niet tot Hem! Ze verootmoedigen zich niet voor Hem! Ze dragen geen vruchten uit Hem!
En die vruchten dragen de gelovigen wél!
Psalm 15 tekent een levende rank van de wijnstok Christi!
Hij zou de levende Christus niet zijn als Hij geen vruchten droeg in al de zijnen. Hij eist de vruchten ook. Daarom vluchten we gedurig tot Hem: “O, Heiland, die de wijnstok zijt.”
Niet absoluut, maar concreet
Hij eist van ons geen ‘absolute’ rechtvaardigheid, maar concreet gerechtigheid doen. Geen ‘relatieve’ heiligheid, zo ‘ongeveer’, maar heiligmaking in concreto. Reëel – werkelijk – doen. “Wie deze Mijn woorden hoort en ze doet” – die zal ingaan. Wie ze niet doet – in het concrete, werkelijke leven als christen, als kerken,… zijn val is groot.
De HERE weet goed, dat wij vaak struikelen. Daar hebben we droefheid over. Daar is Christus’ bloed voor gestort.
Absolute heiligheid is van Hem geëist.
Concreet gerechtigheid doen en bekering en vruchten dragen en doen – in di geval – in deze zaak – wordt van ons geëist. Als we het niet doen, ligt ons vonnis gereed.
Vrome zelfverzekerden: hun ganse godsdienst is ijdelheid.
Oprechten doen Gods wet en vinden er hun blijdschap in. Ze jagen ernaar hoe langer hoe meer mens-in-Christus te zijn. Niet door zichzelf te ‘vervolmaken’, maar door uit de schat van Christus’ werk gedurig weer deelachtig te worden wat ons ellendige, arme, schuldige zondaren menigmaal zo jammerlijk ontbreekt.
“Wie zo handelt zal nooit wankelen”.
[1] Eerder gepubliceerd in: Postille (Copieerinrichting v.d. Berg, maart 1981). Gebruik van HSV en tussenkopjes zijn door ons toegevoegd.