Werkverbond? (2)

Door: M.R. Vermeer

 

In het voorgaande artikel zagen we dat de gedachte van een ‘werkverbond’ tussen God en Adam moet worden afgewezen. Ook in het paradijs was er niet zoiets als een ‘werken’ van Adam om de zaligheid te ‘verdienen’. Wel was er in het paradijs sprake van een verbondsverhouding, met een belofte, eis en dreiging. Wat kan er vanuit de Schrift wel gezegd worden over deze verbondsverhouding? Ook in dit artikel geven we een aantal opmerkingen van dr. Van der Waal hierover door (met een enkele kritische kanttekening).

 

Een gunstverbond
De verbondsverhouding tussen God en Adam kan getypeerd worden als een gunstverbond. Een gunstverbond waarin God – daartoe onverplicht – de mens tot Zijn kind heeft aangenomen, hem Zijn liefde heeft geschonken.[1] Terecht merkt dr. Van der Waal hierover op:

Zeker, we kunnen bij Adam nog niet spreken van schuldvergevende genade waaruit hij moest leven. Maar hij was geroepen om God in alles te erkennen, van Hem totaal afhankelijk te zijn. Wij noemen dat vandaag: van genade leven. En datzelfde woord (cheen, genade) wordt toch maar gebruikt in het verkeer met de HERE, maar net zo goed in de omgang tussen mensen. Om genade te vinden in uw ogen: Gen. 32:5 – Jakob tegen Ezau. Laban vraagt om genade bij Jakob (Gen. 30:27). Jakob vraagt genade bij Jozef (47:29). Jozef vraagt erom bij Farao (Gen. 50:4). Esther bij Ahasveros (Esther 5:8). De laatste voorbeelden passen wel geheel in de grootkoninklijke sfeer!

 

Het evangelie in het Oude én Nieuwe Testament
Het verbond in het paradijs kunnen we dan het beste omschrijven als een gunstverbond. Nog geen verbeurde gunst (genade) zoals na de zondeval, maar toch wel gunst.[2] Het evangelie van het genadeverbond wil toch ons doen zeggen: ‘Mijn Koning en Mijn God’ – niet anders dan de belijdenis van Adam in het paradijs. Dr. Van der Waal wijst op deze eenheid in de verbondsgeschiedenis. Het ene verbondsevangelie is er in het Oude én Nieuwe Testament:

En bepaalt gunst, genade niet het evangelie?

Het woord euangelion is zelf reeds een woord uit de imperiale sfeer. Dit Griekse woord betekent: goede boodschap. Met name wordt het gebruikt om een boodschap aan te duiden inzake een overwinning, de dood van de vijand of een blijde gebeurtenis in het koninklijk huis.

In het Oude Testament vinden we een dergelijk gebruik. Men zie 1 Sam. 13:9 (de Filistijnen zenden boden rond met goede tijding inzake de dood van Saul om in de tempels van hun afgoden aan het volk te melden; vgl. 2 Sam. 1:20); 2 Sam. 18:19 (goede tijding inzake de overwinning op Absolom). En dan Jes. 52:7!

Hoe lieflijk zijn op de bergen,
+++ de voeten van de vreugdebode,
die vrede aankondigt, die goede boodschap brengt,
+++ die heil verkondigt,
+++ die tot Sion spreekt: Uw God is Koning.

Vrede, het goede, Koning, verbondsmatiger en koninklijker kan het niet. De vreugdeboodschap van de overwinning van Jahweh en de komst van Zijn heil. Zie ook Ps. 68:11,12; 96:2,3.

En in het Nieuwe Testament vinden we hetzelfde.

De verkondiging van het evangelie is het brengen van de overwinningsboodschap van Jezus Christus. Moraalpreken, gezangen getoonzet op vierderangsmuziek en begeleid door elektronische orgels, religieus personalisme en wat er meer is aan reeksen “happenings”, mag ons oog niet daarvoor sluiten dat verkondiging van het evangelie het brengen van de boodschap van de victorie van Jahweh is in Jezus Christus, de boodschap van de Grote Koning. “Ik verkondig de blijde boodschap van uw gerechtigheid in een grote gemeente” (Ps. 40:10). “Gij toch zijt mijn Koning, o God; gebied de verlossing van Jakob” (Ps. 44:5).

 

Het evangelie in het paradijs

Het evangelie van het koningschap was er ook in het paradijs:

Welnu, als we het eens zo mogen zeggen: Wanneer in Gen. 1 de schepping wordt verhaald, vinden we daar een historische proloog die evenals al de prologen over de exodus vol, van het evangelie is. “Mijn Koning en mijn God” – dat moest ook Adam kunnen zeggen. Hij moest ook in dat evangelie geloven. Hij had wel de roeping zijn Koning en leenheer te gehoorzamen, maar daardoor was hij niet gerechtvaardigd. Hij kon alleen leven uit de gunst van God.

De tendens bestaat om het paradijs om te scheppen tot een zeer vrome, maar zeer saaie fantasiehemel, een gesocialiseerd luilekkerland, waar het niet nodig was de kost te verdienen. Ontmythologisering in dit opzicht is wel nodig, want zo zijn we zelf de oorzaak, dat men Gen. 1-3 verwerpt, omdat men denkt dat de Bijbel dergelijke zondagsschoolverhalen leert. De gangbare mening is: bij Adam was alles anders dan bij ons. Hij was een vegetariër en liep de hele dag hand in hand met zijn vrouw tussen de witte duifjes en paradijsrivieren, net als op de tekeningen van de Jehovagetuigen en zekere kinderbijbels.[3]

Als nu bij hem alles anders is, dan past in dat raam ook wel een werkverbond.

De God van Adam was echter toen dezelfde als vandaag.

Hij eist alle eer voor Zichzelf op.

Adam moest als vazal Hem gehoorzamen. God leidde hem de hof binnen om die te bewerken en te bewaren (Gen. 2:15). Verbondsopdracht! God zag alles wat Hij gemaakt had en zie, het was zeer goed. Hij liet in de schepping “het goede” zien. Dat wil zeggen: verbondstrouw. Daar heb je het “goed” in het woord euangelion! Hier klinkt het evangelie over Gods verbond en maar niet een mededeling over “algemene genade”.[4] Hier sprak de goede God van het verbond over Zijn goede schepping en Zijn goede gunst.

De mens werd nu van zijn kant geroepen dit “goed” met “goed”, verbondstrouw, te beantwoorden. Hij moest leven uit het geloof, de hoop en de liefde. Maar van verdienste was geen sprake. “Evangelie” en “verdienste” vormen een tegenstelling. Ook in het paradijs.

En waar het evangelie klinkt: werkverbond exit.

In een volgende (laatste) artikel hopen we nog een enkele afsluitende opmerking te plaatsen.

 

[1] Rond de Vrijmaking van 1944 is hier meer aandacht voor gekomen, en steeds meer het ‘werkverbond’ tussen aanhalingstekens geplaatst (bijv. door prof. K. Schilder). Met name door ds. S.G. de Graaf (1889-1955), een predikant die helaas niet meeging met de Vrijmaking van 1944, maar wel verbondsmatig dacht, preekte en schreef, is aandacht gevraagd voor het karakter van het verbond in het paradijs [in: Het ware geloof (Kampen: J.H. Kok NV, 1954)].
[2] Dr. Van der Waal laat ‘gunst’ en ‘genade’  (vanuit een oudtestamentisch spraakgebruik) wat samenvallen, m.i. kan het verbond vóór de zondeval het beste worden aangeduid als een ‘gunstverbond’. Daarmee wordt uitdrukking gegeven aan het eigen karakter van de verbondsverhouding voor de zondeval en recht gedaan aan de ernst van de zondeval (verbeurde gunst).
[3] Hoewel we kunnen instemmen met de opmerkingen van dr. Van der Waal over het werkverbond, zijn vragen te stellen bij de gedachte dat de dierlijke dood reeds voor de zondeval voorkwam.
[4] Hier verwijst dr. Van der Waal naar het (Kuyperiaanse) idee van ‘algemene genade’ zoals dat in de Gereformeerde Kerken vóór de Vrijmaking van 1944 vaak werd geleerd. Dit is het idee dat er na de zondeval nog ‘algemene genade’ is overgebleven, welke terug te voeren is op een zich houden aan een ‘natuurwet’.