Onderstaande overdenking is overgenomen uit: K. Schilder, Om Woord en Kerk, deel I (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1948), pp. 191-192. Aangepast naar hedendaagse spelling en woordgebruik.
U, die vrolijk zingt onder het geklank van de luit,
zoals David hebben zij voor zichzelf muziekinstrumenten uitgedacht –
u, die wijn uit sprengbekkens drinkt
en u zalft met de beste olie,
maar om de ondergang van Jozef bekommert u zich niet.
(Amos 6:5-6)
Een volk, dat alleen het lied heeft en niet de luit, wel de psalm maar niet de harp, wel het wezen maar niet de vorm, wel de mooie gedachte maar niet de mooie klank, is arm. Zijn armoede is ook schuldig, want Gods volk kan nooit arm zijn of het heeft de rijkdom laten liggen die God het biedt.
Maar daar is nog een ding, dat armer is dan de armoede. Dat is de dood. En niet slechts arm, maar dood is een volk, dat wel die luit heeft maar niet het lied, wel de harp maar niet de psalm, wel de vorm maar niet het wezen, wel den mooie klank maar niet de zuivere, mooie gedachte. Dat volk is dood.
En zo waren ze arm, de kinderen van Jozef, in hun verbreking, toen ze aan de stromen van Babel in de ballingschap, de harp aan de wilgen hingen. Want ze misten de harp, de harp van David. Maar het lied werd weer geboren, het lied, de psalm van David….. indien ik u vergete, o Jeruzalem!…..
Maar dood waren de gerusten te Sion, die Amos aanspreekt. Ze hadden van David niet de gehele erfenis overgenomen. Wel namen ze uit Davids nalatenschap de luit, de harp, het mooie geluid, de muziek, de kunst over. Maar ze misten zijn lied, zijn psalm, zijn heilige gedachte, zijn vroomheid. En toen was het einde verschrikkelijk. De harp, de lier, de muziek is nooit zonder inhoud. Ze wordt altijd gedragen door een gedachte. En toen Davids gedachte was verbleekt bij Israëls kinderen, toen konden ze niet meer bidden als David, niet meer belijden als David, niet meer om genade smeken als David, niet meer God verheerlijken ook door het lied als David. Toen werd Davids harp behouden, de kunst bleef wel; maar Davids psalmen werd bij dit nageslacht een vrolijk zingen; de heilige muziek week voor dansmuziek, het instrument dat David had gevonden, ging over in de handen van vreemde, profane zielen en het ‘wereldse’ lied vermeesterde de heilige kunst van David. Want David zingt en bidt en beeft om Israëls zonde en Gods recht. Maar deze luit- en harpspelers bekommeren zich niet om de breuk van Jozef en wenen niet om de zonde van Israël.
Toen lag in elk werelds deuntje dat Amos’ tijdgenoten aanhieven, een aanklacht over de zonde van hen, die Davids harp uit handen gegeven hadden, omdat Davids gedachten in hun ziel verbleekt waren. Zoals voor ons de wereldse muziek nog altijd een aanklacht is. De gelovige mens heeft de muziek, de kunst uit handen gegeven. Davids harp kreeg vakantie, want Davids gedachten drongen niet meer door. Toen namen anderen de harp, de luit en speelden.
En tegelijk komt Amos ons zeggen: elk Davidisch lied zoekt naar de mooie vorm, naar de mooie klank, ook in de eredienst – als David. Maar als de vorm u bekoort en boeit, waar is uw wezen?
U, die een nieuwe vorm zoekt, of ook, u, die aan de oude vorm krampachtig vasthoudt, waar is bij u de gedachte van David? Waar is uw wenen over Israëls zonde? Alleen wie Davids gedachten kent, mag grijpen naar Zijn harp, om met de snaren ervan te doen wat in zijn ogen goed is. Houd uw gedachte zuiver en Iaat uw hart zijn als van de man naar Gods hart, en uw lied, uw kunstvorm, zal even vanzelf opkomen en even fris altijd blijven als bij David. Reformatie van de lier begint bij de bekering van het hart – tot de God van David. Maar ook: al zou u Davids harp onveranderd in haar oude vorm bewaren en u zou Davids gedachten niet meer denken, zie, dan bent ook u, die bij de harp van David zweert, een klinkend koper en een schallende cymbaal geworden.