Wat verwachten we van de prediking (2)

Onderstaand het tweede artikel van ds. M.J.C. Blok over “verwachtingen van de prediking”.

 


 

Vreemde verwachtingen van de prediking

Wij zagen de vorige keer, dat de prediking is de verkondiging van het Woord des HEEREN voor en over het volk des HEEREN in deze tijd, zodat dus de belofte, de roeping en de bedreiging van Gods verbond, die de HEERE ons in zijn Woord openbaart, ook in de prediking moeten terugkeren. Hieraan zal de prediking dan ook te herkennen zijn.

 

Daarom moet dus ook verwacht worden, dat de prediking ons aanspreekt in de verbondsverhouding, waarin wij als kerk van Jezus Christus tot de HEERE staan. Het allesbeheersende is dan de verkondiging van de genade Gods in onze Heer Jezus Christus, een genade, die zo volstrekt genade is, dat hier van de mens niets overblijft. En dat hem dus ook elke zekerheid uit handen wordt geslagen, die niet rust in de vastheid van het verbond Gods. Dit is werkelijk geen vrolijke prediking, want wij hebben nogal wat zekerheden, die wij zelf gebouwd hebben en die wij ook tot elke prijs overeind willen. houden. Er is geen prediking, die ons dieper vernedert en naakter aan de dijk zet, dan die der soevereine genade Gods. Deze prediking zal in geloof moeten worden gehoord en daar zal in geloof voor moeten worden gebogen. Dan is de prediking meteen ook tot versterking van dit geloof, dat in Christus alleen wil rusten en Hem alleen begeert te dienen.

 

Dit mogen wij dus als vrucht der prediking verwachten: dat ons geloof, dat op de beloften van de Christus rust en naar Zijn roeping luistert, versterkt zal worden.

 

Nu wordt van de prediking echter ook wel eens verwacht, dat zij niet zozeer de Christus verkondigen zal, als wel dat daarin over de gelovige of ongelovige mens gehandeld zal worden. Ik weet wel, dat men deze formulering niet voor zijn rekening neemt. Men zal zeggen: nee, dat verwachten wij van de prediking niet; wij begeren ook dat Christus verkondigd zal worden. Maar als wij doorpraten, merken wij, dat deze mensen werkelijk voldaan zouden zijn over een preek die handelt over wat er in het hart van een mens zoal om kan gaan. Zij zouden in zo’n preek toch eigenlijk niets gemist hebben, als zij daarin maar hun eigen beeld herkend hadden. En zoiets wordt van de prediking dan ook verwacht. Toch is dit een vreemde, en ook een gevaarlijke verwachting, die echter in verband staat met een aan de Schrift vreemde opvatting aangaande het verbond des HEEREN, aangaande de kerk en eigen kerklidmaatschap.

 

Volgens deze opvatting is het verbond Gods iets, dat de HEERE telkens weer met ieder persoonlijk moet sluiten. En de grote vraag wordt dan: heeft God Zijn verbond ook wel met mij gesloten, ben ik ook wel in Zijn verbond begrepen?

 

Voordat deze vragen bevestigend kunnen beantwoord worden, zal er heel wat gekend moeten worden. Daar kan je maar niet zo gauw zeker van zijn. Daar kan je eigenlijk maar zeker van worden op een heel bijzondere manier: namelijk doordat God zich aan ons persoonlijk openbaart, dat we Zijn kind zijn. Men gaat dan op zoek naar bepaalde kenmerken en aanwijzingen in eigen hart en levens ervaring, op grond waarvan men dan tenslotte toch tot de overtuiging (?) komt, dat men werkelijk in Gods verbond is begrepen.

 

Waar deze opvatting heerst, is vanzelfsprekend ook een groot tekort aan zekerheid des geloofs. Want deze zekerheid wil men dan laten rusten op eigen bevinding en geloofservaring in plaats van op Gods beloften en op de openbaring Zijner genade in Christus. Is er eens zo iets als een blij en dankbaar gevoel, dan durft men “het” wel van zichzelf geloven. Dan is het, alsof Jezus in het hart zegt: je bent de mijne! Dan zou je over een muur kunnen springen. Maar is die blijdschap weer weg, dan is eigenlijk alles weer weg: kent Hij me nu werkelijk als de zijne of niet? Dan wordt de kleinste moeilijkheid als een muur, waarvoor we staan. Heel de blijde werkelijkheid van Gods verbond en van Gods genade in Christus over ons leven is dan weer een beangstigende vraag geworden. Omdat men van die werkelijkheid van Gods verbond en genade, zoals Hij die over ons kerklidmaatschap heeft geopenbaard, niet zonder meer gelovig uitgaat.

 

Waar deze gedachte leeft, en ze leeft nog meer dan velen denken, daar verwacht men ook van de prediking vreemde dingen. Zij moet dan tekenen en beschrijven die gestalten en stemmingen, die kenmerken en ervaringen, die men nodig denkt te hebben om een antwoord te kunnen geven op de boven gestelde vragen. Die prediking moet dan als in een spiegel het beeldlaten zien van de gelovige, worstelende, twijfelende, bekommerde, aan gevochten of bekeerde ziel. Zodat men kan zeggen: inderdaad, zo is het nu met mij, of: zo ver ben ik nog lang niet. De prediking zou dan nota bene iemand zelfs nog in zijn onzekerheid omtrent de genade van Christus kunnen versterken!

 

Merkwaardig: onze eigen zekerheden willen we zo graag overeind houden , en de zekerheden van God in Christus wijzen we af, omdat “het” zo gemakkelijk niet gaat. Aan de eigen zekerheden mag in de prediking niet getornd worden, terwijl anderzijds de gedachte wordt gekoesterd, dat de genade van Christus toch maar een heel onzeker ding is in het leven van een kerkmens. Natuurlijk liggen hier verbanden. Wat in beide standpunten gemeenschappelijk is en domineert, dat is de zelfhandhaving, het weigeren van de overgave des geloofs aan de God des verbonds. Waarmee niet ontkend wil zijn, dat allerlei misverstand en wanbegrip hier ook een rol kunnen spelen. Maar in die zo juist genoemde afwijzing werkt toch een boos, arglistig hart, dat van genade niet leven wil en voor de roeping van het verbond geen ruimte laat.

 

Dat hart staat vijandig tegenover het Woord Gods, zoals het ons de belofte, roeping en bedreiging van het verbond openbaart.

 

Hier is nog veel meer over te zeggen. Terwille van de ruimte breken we af.

image_pdfimage_print