Vreemdeling (3)

Hieronder het tweede artikel over ‘vreemdelingen’.


Vriend en vreemdeling (2)
‘Wie is mijn naaste?’ Dat was de vraag waarmee een wetgeleerde zich in een gesprek met Jezus probeerde te rechtvaardigen, lezen we bij Lukas (1):25-37). Onze Here gaf er een voor alle eeuwen afdoend antwoord op met de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan. Mijn naaste: dat is degene die oog heeft voor de acute nood waarin ik kom te verkeren, en die dan een helpende hand uitsteekt, maatregelen neemt die de nood verlichten en uitzicht bieden op herstel. En als ik mijn naaste liefheb als mezelf, sta ik ook voor hém klaar, als hij in zo’n situatie komt te verkeren. Ook al is hij toevallig een vreemdeling.

Zo eenvoudig is het.

Buiten de praktijk van het dagelijks leven om is het moeilijk er nog meer over te zeggen.

Toch is dat soms nodig. De noodzaak doet zich voor, wanneer we het gevoel krijgen dat bepaalde ‘naasten’ ons worden opgedrongen. En wanneer daarvoor een beroep wordt gedaan ook op andere Schriftplaatsen dan Lukas 10, die zogenaamd hetzelfde zeggen. Ons wordt dan bijvoorbeeld verzekerd dat God van ons vraagt dat we ‘de vreemdeling’ liefhebben. De tekstverwijzingen vliegen je daarbij om de oren. Maar ze roepen evenveel vragen op.

Die vragen kwamen ook bij ons op toen we de lazing doornamen die A. Kamsteeg vorig jaar oktober in Harderwijk hield op de jaarlijks toerustingsdag van de stichting Gave. We schreven er eerder over in ons blad van 16 juli. Bij die gelegenheid vergeleek Kamsteeg de situatie waarin een asielzoeker in Nederland verkeert met de vreemdelingschap van de christen. Wij vroegen ons af: Kan dat zomaar?

Die vraag had de spreker verwacht.

Volgens Kamsteeg kun je die vergelijking gerust maken. “Het is alsof God tegen ons zegt: ‘Je weet toch wel hoe het voelt, in de minderheid te zijn? Je weet toch wel hoe het voelt, als vreemdeling bekeken te worden? Hoe het voelt, als de mensen om je heen grapjes over je maken, over je kletsen en je eigenlijk maar een beetje bizar vinden? Je weet toch wel hoe het voelt, op een zijspoor te zijn gezet of zelf gediscrimineerd te worden? En juist omdat je dat zo goed weet, kun je ook beseffen hoe beroerd asielzoekers zich bij jullie soms kunnen voelen”.

Nu zullen de ervaringen die Kamsteeg hier opsomt inderdaad voor veel christenen herkenbare zaken zijn. Ook in Nederland kun je zo maar te maken krijgen met plagerijen of regelrechte discriminatie vanwege je christen-zijn. Wel valt op, dat de genoemde punten puur uiterlijk zijn, en in het horizontale vlak blijven. Ook zijn ze niet specifiek voor het gedrag tegenover christenen. Bekletst, bekeken en gediscrimineerd worden, het zijn dingen die iedereen kunnen overkomen die van bepaalde geldende normen afwijkt. Door lichamelijke kenmerken of gebreken, een andere culturele achtergrond, een ander ‘ras’ of geloof, of wat dan ook. Juist omdat de ervaring van vreemdelingschap zo algemeen bekend is, kan zij als beeld gebruikt worden voor de geestelijke werkelijkheid die wij de vreemdelingschap van de gelovige noemen.

 

Een omgekeerde vergelijking
Onze Here Jezus Christus heeft er geen misverstand over laten bestaan dat de wereld Hem en allen die Hem volgen, haat. De Bijbel staat er dan ook vol van. Ook de ‘Egypte-ervaring’, de onderdrukking van het volk Israël in Egypte, is zo’n uiting van de haat die zich de hele geschiedenis door tegen Gods volk als geheel en Gods kinderen afzonderlijk openbaart.

Daarachter zit het streven van Satan, Gods werk te beschadigen en af te breken. Elke gelovige is, of hij wil of niet, in deze strijd betrokken. En daardoor vreemdeling op aarde. Het is niet iets waarover hij zich moet verwonderen of opwinden. Integendeel. Op veel plaatsen in de Schrift worden de gelovigen opgeroepen te roemen in verdrukkingen, omdat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid die ons geopenbaard zal worden (Romeinen 8:18).

Wie deze geloofswerkelijkheid echter wil gebruiken om de situatie van asielzoekers onder de aandacht te brengen, maakt een denkfout. Een ander voorbeeld kan misschien helpen dit duidelijk te maken. De Here Jezus gebruikt voor de levende band tussen Hem en zijn leerlingen het beeld van de wijnstok en de ranken. Het zou dwaas zijn, de verhouding tussen het afgebeelde en het beeld om te draaien. Dan zou je de groeiprocessen in een wijnstok moeten gaan uitleggen met behulp van de levensverbinding tussen de Here en zijn kerk. Nog een voorbeeld: de apostel Paulus gebruikt voor de kerk graag het beeld van het lichaam. Maar het zou natuurlijk dwaas zijn, het functioneren van het menselijk lichaam te willen verklaren met behulp van het leven van de gemeente. Zo kan ook de geestelijke werkelijkheid van de vreemdelingschap van de gelovigen niet worden gebruikt om ons de maatschappelijke situatie van asielzoekers op het hart te binden. Dan zet je de vergelijking op z’n kop.

We herinneren ons, dat Kamsteeg op dit punt een lijn probeerde door te trekken van het Oude naar het Nieuwe Testament. Hij kwam op de vreemdelingschap van de nieuwtestamentische gelovige via de vreemdelingschap van Israël in Egypte. We zagen eerder, dat ook de Rotterdamse IZB-evangelist J. Beukema de ‘Egypte-ervaring’ van het volk Israël als uitgangspunt nam, in zijn geval voor een beschrijving van de positie van moslims in Nederland. Dat gebeurde in een publicatie van de stichting Evangelie en Moslims. We vroegen ons toen af: is dit Schriftgebruik wel zuiver? Is het verband dat hij en Kamsteeg leggen tussen de verdrukking van het volk Israël in Egypte en de eventuele ‘verdrukking’ van moslims in Nederland wel terecht? Het nieuwtestamentische uitstapje van Kamsteeg geeft ons extra reden om hieraan te twijfelen.

 

Vreemdeling en huisgenoot
We krijgen meer helderheid in deze zaak met behulp van de serie artikelen die ds. A.S. van der Lugt vorig jaar schreef in DE REFORMATIE over ‘De vreemdeling in de wetten van Mozes’ (Jaargang 71, nr. 39-44). We hebben niet de ruimte om een volledige samenvatting en bespreking van deze serie te geven. In het verband van ons betoog is allereerst het volgende van belang: Van der Lugt wil, anders dan de bovengenoemden, niet weten van een rechtstreeks verband tussen de verdrukking in Egypte en de ‘verdrukking’ waar vreemdelingen in Nederland onder zouden lijden. Hij maakt liever gebruik van “andere teksten en noties om elkaar op te roepen of te stimuleren tot aandacht voor de allochtonen onder ons” (932). Nu zijn ook wij van mening dat het rechtstreekse verband tussen ‘Egypte’ en ‘Nederland’ zoals we dat bij Beukema en Kamsteeg vonden, niet bestaat. Maar vóór we onze toevlucht nemen tot ‘andere teksten en noties’ willen we toch nog even stilstaan bij die oudtestamentische oproep, de vreemdeling lief te hebben, met het daaraan toegevoegde motief: “want gij zijt vreemdelingen geweest in het land Egypte” (Leviticus 19:34; Deuteronomium 10:18,19). Misschien is het goed, voor alle zekerheid toch eerst eens na te gaan wat de betekenis van zulke teksten voor ons vandaag dan wèl zou kunnen zijn (2 Timotheüs 3:16). Dat kan heel goed met behulp van materiaal dat Van der Lugt heeft aangedragen. Maar wij verbinden er wel een andere conclusie aan.

Van veel gewicht lijkt ons het feit dat vreemdelingen, zoals Van der Lugt schrijft, ‘tot dicht aan het hart van Israëls godsdienst’ kunnen naderen (821). Alleen zouden wij het wat minder terughoudend willen formuleren. In feite gaat het er immers om dat vreemdelingen in het volk Israël kunnen worden ingelijfd. Dit blijkt uit de wetgeving rond het Pascha. ‘Geen enkele vreemdeling mag ervan eten,’ lezen we in Exodus 12:43. Behalve … als hij daar uitdrukkelijk om vraagt, en bereid is zich met het oog daarop te laten besnijden (Exodus 12:48 vlg). Nu was de besnijdenis ‘een zegel van het verbond en van de gerechtigheid van het geloof’ (Doopsformulier). Daarom was de vreemdeling die zich liet besnijden, in het verbond opgenomen, en mocht hij om die reden het Pascha meevieren. Hij was dan huisgenoot van Israëls God geworden.

Wij merken hierbij op, dat we dus in het Oude Testament in wezen al dezelfde procedure tegenkomen die wij nog steeds kennen bij toelating van een ‘vreemdeling’, iemand die niet als kind van het verbond is geboren, tot de gemeente. Hij komt tot geloof; heeft leren zeggen: ‘Uw volk is mijn volk, uw God is mijn God’ (Ruth 1:16). Hij vraagt toegang tot het heilig avondmaal van onze Here Jezus Christus. Daaraan voorafgaand, ontvangt hij na belijdenis van zijn geloof te hebben afgelegd de heilige doop, die in de plaats van de besnijdenis is gekomen. Vervolgens mag hij, als huisgenoot van God, aanschikken aan de tafel van het verbond, die in de plaats van het Pascha is gekomen.

 

De vreemdeling liefhebben
Zij die zich door de besnijdenis lieten inlijven in het verbond, vormden natuurlijk slechts een deel van het totale aantal vreemdelingen dat onder Israël woonde of tijdelijk verbleef. Ook aan hen geeft Van der Lugt in zijn artikelen ruime aandacht. Hij wijst erop dat zij, ook al waren ze geen huisgenoten van God geworden, zich wel bevonden op het ‘erf’ van het verbond. En dat had consequenties. We noemen een paar voorbeelden. Zo werd van hen verwacht dat zij de sabbat hielden, die het levensritme van het openbare leven in Israël beheerste. We horen het nog elke zondag, als de wet wordt voorgelezen. Ook werd van hen verwacht dat ze aanwezig waren bij de publieke voorlezing van de wet, eens in de zeven jaar (Deuteronomium 31:12-13). Aan de andere kant: zelfs wie door de besnijdenis in het verbond was opgenomen, bleef natuurlijk als ‘vreemdeling’ herkenbaar. Alleen al in taalgebruik, kleding en gewoonten zal er nog wel verschil merkbaar zijn geweest. Vandaar dat er in de wetten van Mozes ook voorschriften worden gegeven tegen ‘discriminatie’, zoals wij het noemen. Daarbij kun je denken aan allerlei uiterlijke zaken zoals Kamsteeg ze opsomde. En die voorschriften gelden dan natuurlijk ook voor de vreemdeling die zich meer op afstand houdt; die geen huisgenoot van het geloof is geworden.

Het is de verdienste van Van der Lugt dat hij onze ogen ervoor opent, dat we geen zinnig woord over de vreemdeling in de wetten van Mozes kunnen zeggen, buiten het verbond om. Jammer alleen, dat hij nalaat, de lijn door te trekken naar de vervulling ervan in het nieuwe verbond in Christus’ bloed. We wezen al op de parallel tussen de toetreding tot het verbond, zoals we die speciaal in verband met het Pascha beschreven vinden, en de opname van ‘vreemdelingen’ in de kerk zoals wij die nu kennen. Maar in feite vinden we dit natuurlijk al in het Nieuwe Testament beschreven. Daar zien we immers dat na Pinksteren op grote schaal vreemdelingen, niet-Joden, toetreden tot het verbond in Christus’ bloed: ook hún Paaslam is geslacht.

Tegelijk wordt in het Nieuwe Testament duidelijk hoe sterk de neiging onder de christenen uit de Joden was, om de heiden-christenen te discrimineren, hen als tweederangsburgers van het Koninkrijk der hemelen te behandelen. Maar dat mocht niet! Veel van Paulus’ energie is gaan zitten in de bestrijding van dit kwaad. En hij bemoedigt de voormalige heidenen: “Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, …” (Efeziërs 2:19).

Zo krijgen we het juiste zicht op die oudtestamentische vermaning, de vreemdeling lief te hebben. En op de toegevoegde motivering: Want gij zijt vreemdelingen geweest in het land Egypte. In de nieuwtestamentische gemeente komen ze samen: Joden en heidenen – allen zonder onderscheid uitgeleid uit het diensthuis van de zonde en gesteld in de vrijheid van Gods kinderen. Jammer dat de missionair predikant Van der Lugt dit voluit missionaire motief in de wetten van Mozes niet heeft onderkend en verder uitgewerkt. Gevreesd moet worden, dat hij daarvoor te veel is beïnvloed door het moderne zendingsdenken. Hierin gaat het er immers vooral om dat de kerk ‘zich bekeert’ tot de wereld, en niet zozeer dat de wereld zich bekeert tot de Christus die door de kerk wordt verkondigd.

Binnenkort hopen we nog eens op dit thema terug te komen.

image_pdfimage_print