Vreemdeling (2)  

Vriend en vreemdeling (1)
De Here Jezus heeft zijn discipelen eens vereerd met de naam ‘vrienden’. Daarbij ging het Hem er niet om, zichzelf op hetzelfde niveau te plaatsen als zijn discipelen. Het onderscheid bleef gehandhaafd: “Niet gij hebt Mij, maar Ik heb u uitgekozen …” (Johannes 15:16). De liefde kwam van één kant. Maar zij riep wel wederliefde op. Een wederliefde die allereerst hierin uitkomt, dat de discipelen de geboden van hun Heer bewaren.

Dan laten de vruchten niet op zich wachten. Blijvende vrucht, die allereerst hierin uitkomt, dat zij elkáár liefhebben. En het spreekt vanzelf dat die onderlinge liefde alleen stand houdt op basis van het bewaren van het woord. Zoals Psalm 119 (in de berijming van 1773) het verwoordt: “Ik ben een vriend, ik ben een metgezel van allen die uw naam ootmoedig vrezen, en leven naar uw goddelijk bevel”.

In deze psalm valt overigens op dat er verder niet zoveel over die vriendschap, het gezelschap van hen die de Here liefhebben en vrezen, wordt gezegd. De nadruk valt ergens anders op. Het bewaren van Gods geboden roept vijandschap op. Die vijandschap wordt in allerlei bewoordingen beschreven. De wetsgetrouwen leven midden tussen de overmoedigen, de goddelozen, vijanden, boosdoeners, weifelaars en tegenstanders. Het gevolg is dat zij zich vreemdeling voelen. Vandaar de klacht over vreemdelingschap die op verschillende momenten in de psalm terugkeert.

De Here pakt in zijn laatste gesprekken met de discipelen ook deze draad op. De woorden over de vriendschap die Hij zijn discipelen en via hen ook aan ons biedt, worden bij Johannes gevolgd door de waarschuwing voor de haat van de kant van de wereld. En dan wel allereerst, net als bij de dichter van Psalm 119, van de kant van de kerk, die ‘wereld’ is geworden: “… omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld uitgekozen heb, daarom haat u de wereld”. (19) Zo weet ook de nieuwtestamentische gelovige mee te praten over vreemdelingschap. En zijn de woorden van de psalmist hem uit het hart gegrepen: “O HEER, verberg mij uw geboden niet: ik ben een gast en vreemdeling op aarde”.

 

Een vergeten discussie
In de jaren zestig van de vorige eeuw was de vreemdelingschap van de gelovige enige tijd onderwerp van discussie. De aanleiding daartoe was het proefschrift van ds. J. Douma, Algemene genade. Uiteenzetting, vergelijking en beoordeling van de opvattingen van A. Kuyper, K. Schilder en Joh. Calvijn over ‘algemene genade’, uit 1966. Hierin zette de promovendus kritische kanttekeningen bij het begrip ‘cultuurmandaat’ zoals dat in het gereformeerde leven was gaan functioneren. Met dit begrip werd op basis van Genesis 1:28 de taak van de mens aangeduid zoals hij die in Christus weer kon vervullen: de schepping tot ontplooiing brengen; er uit halen wat er in zit.

Daar tegenover vroeg Douma aandacht voor de vreemdelingschap. Niet in de doperse opvatting, als wereldmijding, maar zoals de Schrift erover spreekt.

In de reacties op en besprekingen van zijn proefschrift was het vooral deze kwestie van ‘cultuur en vreemdelingschap’ die kwam bovendrijven. Het was voor de schrijver aanleiding, aan de tweede en volgende drukken van Algemene genade een hoofdstuk over deze kwestie toe te voegen. Hierin worden belangrijke punten van kritiek besproken. Het slot van dit toegevoegde hoofdstuk kan ons vandaag nog bemoedigen. Hier wijst Douma namelijk op de noodzaak, ’tegenover het horizontalisme van de huidige theologie met haar ijdele verwachtingen’ op te roepen tot ‘bekering tot de levende hoop op de heerlijkheid Gods (Rom. 5:2) en op de erfenis, die in de hemelen voor ons is weggelegd (1 Petr. 1:4)’.

[Onze tijd] is de tijd waarin men de hemel wil sluiten en de aarde (niet ontplooien maar) uitbuiten. Wie nog gelooft in Jezus Christus, die méér dan medemenselijkheid predikte, houdt de tred van z’n tijd niet bij. Het is achterlijk Hem boven te vinden aan Gods rechterhand.

Het is achterlijk de dingen te zoeken, die boven bij Hem zijn.

Het is achterlijk de aarde als tranendal en niet als ‘home’ te beschouwen, dat wij leefbaar moeten maken en houden.

Het is achterlijk – maar het is de achterlijkheid van vreemden, die hun gezicht op de komende Christus gericht hebben. En die door de Geest en de bruid telkens weer geleerd, nazeggen: Kom! Door onze traagheid willen we ons graag ‘in den vreemde’ helemaal thuis voelen. Maar de ene kerk, boven en op veel plaatsen beneden, roept: Hoe lang nog?

(…)

Tegenover de leugen van het horizontalisme zullen wij ons voor de ergerniswekkende belijdenis van ons vreemdelingschap niet schamen. Ergerniswekkend ook in ons eigen leven. Wie ontkomt aan de zuigkracht van het moderne denken? Het woord van Christus moge ons wakker houden: “Als de Zoon des mensen komt, zal Hij dan het geloof vinden op aarde?” (389-390)

Deze woorden hebben nog niets van hun actualiteit verloren.

Het wonderlijke is namelijk, dat we het begrip vreemdelingschap de laatste tijd zien terugkeren in een heel ander kader, dat slechts door medemenselijkheid wordt bepaald. Namelijk om begrip te kweken voor de vreemdelingen die Nederland uit alle windrichtingen binnenkomen. Het geestelijke, toekomstgerichte aspect dat Douma overeenkomstig de Schrift benadrukte, valt hierbij echter helemaal weg. Er wordt uiteindelijk alleen nog in horizontale zin over deze vreemdelingschap gesproken.

In dit denken nemen bijbelteksten over Israëls verblijf in Egypte een sleutelpositie in.

 

De Egypte-ervaring
Deze Egypte-ervaring komt bij voorbeeld ter sprake in Moslims, omheen gaan? Mee omgaan!, een publicatie van de Stichting Evangelie & Moslims waaruit we al eerder citeerden. Het derde hoofdstuk in dit boekje is geschreven door drs. J. Beukema, toen nog evangelist te Rotterdam-Delfshaven, waar hij vijftien jaar gewerkt heeft namens de Hervormde Bond voor Inwendige Zending op Gereformeerde Grondslag (IZB).

Zoals steeds in dit boekje, is ook dit hoofdstuk in tweeën gedeeld. Na een korte bijbelstudie volgt een gedeelte waarin informatie over de islam wordt gegeven. In hoofdstuk 3 zijn dat achtereenvolgens (a) Weten wat het is een vreemdeling te zijn en (b) Moslims in Nederland. De Bijbelstudie gaat in dit geval over Exodus 1:1-22, waar de toenemende verdrukking van Israël in Egypte wordt beschreven.

De volgende alinea geeft een redelijke indruk van de manier waarop dit onderwerp wordt aangepakt.

Nadenken over Israëls onderdrukking in Egypte, kan ons helpen in te zien, dat verdrukking in Gods ogen een gruwel is. In Exodus 1 lezen we ervan. We zien welke mechanismen in relaties kunnen leiden tot onderdrukking. Maar tegelijk zien we ook hoe door het spel van maatschappelijke en psychologische krachten heen God zijn geschiedenis schrijft. Hij komt door alles heen tot zijn doel. Dit vreselijke drama staat in het grotere kader van Gods overwinning op de machten van vernietiging. (27)

De bijbelstudie sluit af met enkele opmerkingen over de toepassing. Beukema wijst erop dat in de wet en de profeten telkens weer teruggegrepen wordt op deze Egypte-ervaring. Blijkbaar zijn de regels die God aan Israël heeft gegeven voor de omgang met de vreemdeling in ons midden, voor altijd bedoeld. “En wij, die uit de volkeren betrokken zijn geraakt bij het verbond met Abraham, moeten deze inzettingen evenzeer ter harte nemen. Heb God lief boven alles en uw naaste als uzelf…” (29)

Voor we ons nu gaan verdiepen in de vraag hoe zuiver dit Schriftberoep is, laten we eerst nog een ander aan het woord.

 

Hart voor de vreemdeling
In oktober vorig jaar hield Aad Kamsteeg in Harderwijk een lezing op de jaarlijkse toerustingsdag van de stichting Gave. Informatie over deze stichting, en ook de tekst van de lezing, is te vinden op de internetsite www.gave.nl. In de praktijk wordt al door diverse gereformeerde kerken van de diensten van Gave gebruik gemaakt. Dit wordt ook gestimuleerd door de Deputaten Toerusting Evangeliserende Gemeente (werkgroep Vluchtelingen en Asielzoekers). Deze interkerkelijke stichting wil kerken helpen bij de bewustwording en uitvoering van een drievoudige taak: (1) evangelisatie onder niet-christelijke vluchtelingen; (2) ontvangst van christelijke vluchtelingen in de gemeente; (3) praktische (‘diaconale’) hulp aan vluchtelingen in nood.

De lezing van Kamsteeg was getiteld: ‘Het vaderhart van God voor de vreemdeling’. Ook in deze lezing staat de Egypte-ervaring centraal.

Kamsteeg neemt zijn uitgangspunt in Deut. 10 en Lev. 19, waar de Israëlieten inderdaad worden opgeroepen de vreemdeling lief te hebben:

En wanneer een vreemdeling bij u in uw land vertoeft, zult gij hem niet onderdrukken. Als een onder u geboren Israëliet zal u de vreemdeling gelden, die bij u vertoeft; gij zult hem liefhebben als uzelf, want gij zijt vreemdeling geweest in het land Egypte: Ik ben de HERE, uw God.

– Leviticus 19:33,34.

En in Deuteronomium zet Mozes zijn aansporing tot gehoorzaamheid kracht bij door te wijzen op de grootheid van de HERE, zijn rechtvaardigheid en zijn barmhartigheid. Hij is degene

die wees en weduwe recht doet en de vreemdeling liefde bewijst door hem brood en kleding te geven. Daarom zult gij de vreemdeling liefde bewijzen, want vreemdelingen zijt gij geweest in het land Egypte. – Deut. 10:18, 19.

Evenals Beukema benadrukt Kamsteeg dat het motief dat hier voor het liefhebben van de vreemdeling wordt aangevoerd, is dat de Israëlieten zelf vreemdeling zijn geweest in het land Egypte. Ook volgens Kamsteeg is dit gebod rechtstreeks gericht tot de christelijke kerk.

“Die opdracht raakt ons zoals we hier als christenen zitten”. (2) Maar dan gaat hij een stap verder. Hij trekt de lijn door naar het Nieuwe Testament en herinnert eraan dat wij – zoals we hier zitten – zelf ook vreemdelingen zijn. In geestelijk opzicht wel te verstaan. Namelijk als we leven naar de waarden en normen van het Koninkrijk van God. Want die staan haaks op de normen en waarden waarmee je het in het Nederland van nu kunt maken. Hierbij wijst hij op teksten als Filippenzen 3:20 en 1 Petrus 4:12-19.

Natuurlijk rijst dan de vraag of je de geestelijke vreemdelingschap van christenen zomaar mag vergelijken met de situatie waarin Bosnische, Armeense, Angolese en Iraakse asielzoekers zich in Nederland bevinden. Kamsteeg heeft er geen moeite mee.

Wij denken dat het een erg ongelukkige vergelijking is. Een volgende keer komen we hierop terug.