Vertrouwen in Christus’ mandaten

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van ds. E. Th. van den Born (1900-1982).[1]


Toen antwoorde Jezus en zei tegen haar: O vrouw, groot is uw geloof. ~ Matt. 15:28a

De geschiedenis van de Kananese vrouw, die Mattheüs ons hier beschrijft, heeft nog al eens dienst moeten doen als ‘illustratie’ van geloofsbeproeving of als bewijs van een ‘wondergeloof’. Maar wie zegt: hier hebben wij een voorbeeld van geloofsbeproeving, die zegt te veel. Immers van geloofsbeproeving kan men spreken in de kring van het verbond. Daar kan beproefd worden of datgene, wat er moest zijn, er is; maar buiten de kring van het verbond kan men toch moeilijk ‘geloofsbeproeving’ hebben. En wij zijn hier toch in de delen van Tyrus en Sidon. Wie het ziet als een voorbeeld van wondergeloof, die loopt vast met Jezus’ woord aan het eind: o vrouw, groot is uw geloof. Prijst de Heiland wondergeloof, is dat de mooiste vrucht, die onder Zijn werk groeit? Maar hoevelen zijn genezen, en hebben toch geroepen “neem weg, neem weg”?

Daarom moeten wij opnieuw de vraag stellen, waarom prijst de Heiland deze Kananese vrouw? Blijkbaar om haar antwoord op Jezus’ woord. En wat heeft de Heiland gezegd? Hij zei, dat het niet betamelijk was het brood van de kinderen aan de hondjes te geven. Hij was gezonden tot de verloren schapen van het huis van Israël. Hij had dus bepaalde mandaten ontvangen van Zijn Zender (vs. 24), en Hij zou zich aan die mandaten houden, en daarvan niet afwijken (vs. 26). En deze Kananese vrouw aanvaardt Zijn woord. Goed, Heere, ik geloof aan Uw zending, aan Uw opdrachten, aan Uw mandaten: eerst de kinderen. Ik wil graag geloven, dat U niet anders mag. Maar als er een overvloed is, als er voor de kinderen eens meer dan genoeg is, blijft er dan niet wat over voor een ander? Dat is toch ook een huisregel, wanneer er overvloed is? Als U gezonden bent tot het huis van Israël, valt daar dan ook wel eens niet wat van de tafel, en profiteert daar een ander wel eens niet van?

En als deze Kananese zo spreekt, spreekt Hij heel anders dan in vers 22. Daar heeft zij gevraagd en geroepen als een ‘rechthebbende’, als een ‘kind van Abraham’, immers zij riep: “Heere, Zoon van David, ontferm U over mij!” Zij deed dat in haar onwetendheid. Maar de Heiland heeft haar verder gebracht, zij kan niet vragen als een ‘rechthebbende’, want zij is geen ‘kind van Abraham’. En zij moet nu één van beide kanten uit, zij moet nu vragen om een ‘geschenk’ uit de verbondskring van Abraham. Als zij niet vragen kan als een ‘rechthebbende’, mag zij dan misschien vragen als een ‘bedelares’? Of zij moet nu zeggen: wat doet U hier, Jezus van Nazareth, ga dan toch weer weg naar Uw eigen land! En zij doet het eerste.

Dus spreekt zij haar vertrouwen uit in Jezus’ mandaten en zij zegt: “Heere, help mij dan op de wijze, waarom U mij helpen mag. Ik erken ootmoedig, dat ik die niet weet, maar ik geloof, dat U goedertieren bent en groot van liefde, dan zult U zelf hier ook een uitweg zien, om mij te helpen. Ik vertrouw U volkomen”. En dit zich schikken naar Jezus’ woord, dit buigen voor Zijn opdrachten, dit erkennen van Zijn-gezonden-zijn, dit is het, wat de Heiland in haar prijst. Zij heeft eerbied voor het gebod, dat Zijn leven beheerst. En dit is het grote verschil tussen deze Kananese vrouw en de Joden. Want dezen willen Jezus mandaten, opdrachten geven. Hij moet hun gehoorzaam zijn. Zij willen niet zien, dat Hij alleen mandaten heeft van Israëls God, Die Hem gezonden heeft. De Kananese kan dan ook geduldig wachten, Hij kiest de welgebaande wegen. Maar de Joden kunnen niet wachten, zij vertrouwen Hem niet meer.

En zo is dit het grote geloof, dat Jezus prijst: vertrouwen in Zijn mandaten. Het onvoorwaardelijk aanvaarden, dat Zijn werkmethode beheerst wordt door Zijn werkopdracht. En wie zulk een vertrouwen ‘voedt’, die kan ook wachten, die kan het hebben, dat het feest met Jezus zo lang duurt, dat het over eeuwen verloopt en nog eens eeuwen, die kan er nu tegen, dat Jezus straks bij de Hemelvaart al Zijn glorie meeneemt naar de hemel, dat Hij Zich aan ons oog onttrekt. Want die vertrouwt Hem geheel en al, dat Hij straks vragen zal: heb Ik u niet gegeven alles, wat in het verbond was toegezegd, is uw beker niet overvloeiende? En dat wij slechts antwoorden kunnen: Ja Heere, U bent getrouw geweest, U bent groot geweest in gehoorzaamheid, en daardoor is het gekomen, dat nu het huis van de Heere van vreugde druist.

En wie vertrouwen heeft in Christus’ mandaten, is die het ook niet, die zich door Christus mandaten laat geven? Want in het huis van Israël werkt ieder naar de hem gegeven mandaten, opdat het werk van God bevorderd worde. Gaan gehoorzaamheid en vertrouwen niet hand aan hand?

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: E.Th. van den Born, Van Souvereine Liefde (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.).

image_pdfimage_print