Verbondsactiviteit

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van ds. M.B van ’t Veer.[1]


U bent kinderen van de profeten en van het verbond dat God met onze vaderen sloot,~ Hand. 3: 25a

 

Deze woorden openbaren de verbondslust van de Heere. Ze willen de diepste beweegreden ontdekken van de genaderoep, die komt tot een volk, dat Christus’ bloed in wraakgeroep heeft aangedurfd! Petrus zet hier de eis van de bekering onder de spanning van Gods verbondsrechten. Weinige weken geleden heeft het volk van de Joden het bloed van Christus tot een oordeel over zich ingeroepen. In het volk zelf ligt dus alleen motief voor het wraakzoekend bloed van Hem, Die zij verdoemd hebben, maar Die door God is gerechtvaardigd.

Wanneer dan later door Petrus de roep van de bekering tot hen uitgaat en de stem van Christus’ bloed tot vergeving wordt gepredikt, moet de grond daarvoor gezocht worden buiten het volk. Daarom wijst Petrus ook naar het verbond, dat God opgericht heeft, eeuwen vóór zij leefden, hoewel Hij hen toen reeds in dat verbond inbegrepen heeft, als kinderen van die vaderen! Dat is dan ook de diepste grond voor de genaderoep, nu na de Christusverwerping alleen de vloek kon verwacht worden.

 

De trouw van de Heere
Hierin maakt God openbaar Zijn verbondslust. Want deze roep is alleen vrucht van de trouw van de Heere. Het verbond brengt ons immers, wat betreft zijn oorsprong, zijn vastheid en bewaring buiten ons zelf tot God!

Het is de Heere, Die dat verbond heeft opgericht. Van Hem ging het uit, van Zijn welbehagen; ’t is uitvloeisel van Zijn soevereine wil, die in genade Zich een volk verkiest en grijpt en bewaart. In Hem alleen rust het. Niet de vaderen hebben het verbond met de Heere gezocht en gesloten, maar God heeft de vaderen gezocht en in Zijn verbond opgenomen. En zij hebben pas later, na Gods afkondiging van het verbond, dit dankend kunnen aanvaarden.

Zo heeft de Heere dit verbond ook gebracht tot, en gehandhaafd in, geslachten. Hij heeft aan Zijn volk kinderen van het verbond gegeven, en hen zo in Zijn verbond ingezet. Zo zijn ze nu erfgenamen, niet door eigen wil, maar omdat ze erfgenaam gemaakt zijn, omdat ze zonen en dochters door God genaamd zijn. En nu kan de Heere Zijn verbond niet vergeten. Hij kan Zijn beloften niet intrekken. Hij kan Zijn verbond niet laten doodlopen in het slop van onze zonden. Daarom komt Hij weer, en komt Hij telkens, en werpt Hij Christus’ bloed niet tot wraak, maar tot rechtvaardiging onder Zijn volk, opdat een ieder die gelooft in Zijn eeuwige verbondstrouw, bewezen in Christus’ bloed, nog het leven verkrijgt.

Uit die verbondstrouw van God alleen is te verklaren elke roep tot wederkeer. Hij kan en wil niet rusten bij een weggezonken verbondsvolk, bij alleen-maar-weggelopen en ontrouwe verbondskinderen; Zijn trouw zocht telkens weer de handhaving van Zijn verbond in de gedurige roep tot wederkeer, tot terugkeer tot Hem. ’t Is deze verbondstrouw, die ons bewaart, die ons vasthoudt, die tot ons brengt de roep van de genade in ons leven vol verbondsschending. ’t Is de trouw van de Heere, die ons opzocht en aan ons werken wil door de kerk, door ons verenigingsleven en door zoveel meer, opdat wij behouden blijven als erfgenamen van God.

En diezelfde trouw van de Heere geeft ons de vaste troost in onze terugkeer nimmer aan Zijn genade te vertwijfelen. Want in het feit, dat Hij het verbond heeft opgericht naar Zijn welbehagen ook met ons, juist met ons, ligt de zekerheid, dat we niet mogen twijfelen aan Zijn wil genade te bewijzen aan ieder, die pleitend op dit verbond, zich keert tot Hem.

 

De eis van het verbond
Zo brengt de Heere ons in, en bewaart Hij ons bij, Zijn verbondsgemeenschap. Maar deze daad van de Heere roept om en eist onze weder-daad. Want verbondsgemeenschap is er alleen, wanneer de twee partijen in het verbond actief zijn; niet tegen elkaar, maar met elkaar mee-werken; wanneer er een samen-werken is wederzijds. Wordt slechts aan één van beide partijen het ‘werken’ overgelaten, dan is dit een verbreken van het verbond en de verbondsverhouding terugbrengen tot de één-zijdigheid van haar oorsprong. De eerste wet van elk verbond is, dat beide partijen in rechten en plichten naar elkaar zullen heenwerken en met elkaar zullen samenwerken. En dat niet voor een ogenblik, maar in permanente, doorlopende actie. Het verbond is nooit een motief voor rust, maar zet voortdurend in de spanning; vereist een voortdurend spreken èn luisteren; een doen èn laten; een vragen èn gevraagd worden.

Daarom moet ons leven zich hierdoor kenmerken, dat het voorgaat in verbondsgehoorzaamheid aan de Heere. Er is geen gevaarlijker vijand van het verbond dan de gedachte, dat het invoert in het land van zachte en zoete rust – een toestand van niets-doen en stil-zijn. Ja, het verbond brengt wel tot rust, tot het land rust – maar tot het rusten in God. En rusten in God is voortdurend werken aan het lustwerk van de Heere. En dat met de altijd-doorgaande werklust van de Geest.

Zo vraagt het verbond met een elk ogenblik beklemmende eis de daad van de gehoorzaamheid van ieder, die in dat verbond is opgenomen en leven wil. Daarom riep Petrus tegenover de valse verbondsbeschouwing van de Joden in de Naam van de Heere terug tot de gehoorzaamheid, tot de levende eis van het verbond. Want de Joden gebruikten het verbond als motief voor rust. Ze roemden er in dat het verbond er was en zij het volk van het verbond waren, alleen reeds daardoor, dat ze lid waren van de Joodse natie – dus meenden ze rustig te kunnen zijn. Van deze dodende verbondsbeschouwing roept Gods Woord door Petrus hen terug. ’t Verbond is nooit een grootheid, waarin we slapend kunnen rusten. Het verbond van de Heere zet ons onder spanning.

Het vraagt voortdurend een actief volk – verbondskinderen, die zich geven in daden van gehoorzaamheid. Juist omdat we kinderen van het verbond zijn, mogen we niet rusten in de hangmatten die we gehangen hebben aan de bomen van de hof van het verbond, maar moeten wij opstaan en werken en de hof bebouwen. Dat is de blijvende eis van het verbond.

 

Verbondsrechten- en plichten
Er moet iets gedaan worden! Veel, ja alles gedaan worden. Want het verbond komt met rechten; het plaatst elk ogenblik voor het aangezicht van de Heere en wil, dat wij altijd de stem van de Heere zullen horen. Want het verbond moet voortdurend bevestigd worden in de vóórt-durende actie, en kan nooit tot rust komen, dan tot het rusten in de blijvende, steeds weer nieuw gevraagde daad van gewillige gehoorzaamheid.

’t Is de erkenning van dit verbondsrecht van de Heere, dat brengen moet tot de juiste activiteit in het verenigingsleven. Deze erkenning ontrukt het werk voor en op de verenigen aan de dodende sfeer van particuliere liefhebberij, en zet ook dat werk en de verenigingsplicht van elke jongen en elk meisje onder de spanning van de verbondsrechten van de Heere op ons! Zijn rechten zijn onze plichten. Maar deze verbondsplichten worden direct verbondsvoorrechten voor allen die dankend de God van het verbond erkennen.

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: M.B. van ’t Veer, Het rijke woord (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.), pp. 149-151. Voor de leesbaarheid zijn ook tussenkopjes toegevoegd.

 

image_pdfimage_print