Vastheid

Vandaag aflevering 34 in de rubriek ‘Genade geneest’.

 


 

We mogen nog wel graag eens zingen achter David aan: Ik roem in God, ik prijs ’t onfeilbaar Woord; ik heb het zelf uit Zijn mond gehoord, ‘k vertrouw op God, door gene vrees gestoord. Wat sterv’ling zou mij schenden?

Zo zingen wij dan bij tijd en wijle met de mond, hopelijk echter ook met het hart. En er is alle reden voor, om met de man naar Gods hart zo te zingen. En het is een groot voorrecht om zo te kunnen, te mogen en te durven zingen.

Inderdaad, alle reden en een groot voorrecht.

Immers, er is zoveel rondom ons, ook in ons eigen leven, ja, ook in ons hart, dat onvast is en wankelt. Waar kunnen wij in de ‘beroering van de tijden’ ons aan vasthouden? Waar kan onze voet in het ‘rumoer van de volkeren’, ook wat ons eigen vaderland betreft, onwankelbaar staan? Op welke politicus kunnen wij volkomen ons vertrouwen vestigen? Op wiens woorden kunnen wij zonder enige twijfel altijd staat maken?

Of kunnen wij soms bouwen op onze gezondheid? – velen die dit lezen ervaren het wel anders – op onze kracht? – maar met zekerheid komt het levenseinde al naderbij. Op onze wijsheid – maar we ondervinden het gedurig, dat we daarmee dikwijls volstrekt faliekant uitkomen.

Maar gelukkig, dat we op geen mens, niet op onszelf, niet op wat wij hebben of menen te hebben, behoeven te bouwen en te vertrouwen. Immers, wij die leven, althans van harte begeren te leven bij het licht van het Woord des Heeren, wij weten wel beter.

Er is niets dat vast is, zelfs bergen kunnen wijken en heuvels wankelen. Wanneer als in een ogenblik gehele steden door aardbevingen ineenstorten en uitgestrekte landerijen door overstromingen verwoest worden en honderden, soms duizenden, mensen worden meegesleurd naar de dood, wat zullen wij dan nog spreken van vastheid en zekerheid? Ze zijn er niet. Nergens en nooit.

De wegen zijn vol van gevaren. Hoevelen, die blij op reis gingen, kwamen nooit meer thuis. Misdaad en terrorisme maken het leven altijd onveilig.

Maar als dit alles is, wat wij zouden kunnen zeggen, dan was het met ons niet best, dan stond het er niet aanlokkelijk voor, dan zou het leven in zwartgalligheid ondergaan. Tenzij wij god tergend zouden zeggen: ‘laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij’. Dan zouden we, zo lang we hier zijn, van het leven maar moeten maken wat er nog van te maken is, en er alleen nog maar het beste van moeten en kunnen hopen, doch eenmaal zal het toch moeten ondergaan.

Maar, Gode zij dank, ja hartelijk en blijde dank aan Hem, daar is wél vastheid, levensvastheid. Ja, die is er. Maar alleen uit God, onze trouwe, betrouwbare Verbondsgod, Die door Hem ook onze God en Vader is. Die de God en Vader van onze Heere Jezus Christus is. Hij, Die op het fundament van Zijn levend en eeuwig blijvend Woord, het Woord, dat ook aan u, die dit leest, verkondigd is en nog steeds verkondigd wordt.

Het is Gods Woord, het Woord Gods alleen dat vastheid verschaft, vastheid aan een wankelende wereld, aan verontruste volkeren, aan de gelovige gemeente van Jezus Christus, aan onzekere zielen.

Daarom komen wij altijd weer bij dat Woord terecht, worden wij steeds weer op dat Woord teruggeworpen.

De Schrift zegt, dat wij hebben het profetische Woord dat zeer vast is. En voegt er aan toe dat wij wél doen er acht op te geven als op een lamp, die schijnt in een duistere plaats.

Waar dat Woord is, is het niet duister. Of we ziek zijn of zwak, of het stervensuur nadert, nee, daar is het niet donker, niet wankel ook. Als we er de ogen maar niet voor sluiten, maar er acht op geven. Dan zegt u met David: Ik zal geen grote wankeling vrezen. Zijn wij niet erg beveiligd?

image_pdfimage_print