Van kinderen beroofd

Onderstaande Schriftoverdenking is naar aanleiding van Jesaja 40:17-26 onder de titel “Van kinderen beroofd”, geschreven door de gereformeerde predikant J.C. Sikkel (1855-1920).[1] Deze Schriftoverdenking is ontvangen van een broeder uit de kerken.

 


 

Zóó wordt Gods Kérk getroost.

 

Wie de Schrift slechts voor het persoonlijke leven wil gebruiken; – wie slechts menschen kent; vrome menschen, die verdriet en moeite hebben en die getroost moeten worden; of goddelooze menschen, die zich in hovaardij verheffen en die bestraft moeten worden; – wie slechts een leven van het hart kent voor het oogenblik; – de Methodist, de Individualist in allerlei vorm, die alles van den wortel afgesneden heeft, en slechts afzonderlijke menschen en afzonderlijke toestanden en oogenblikken overhoudt; afgemaaide veldbloemen; gehooid gras, dat van geen veld meer weet, dat geen hemel en geen zon en geen wind meer kent; – zulke menschen houden een zeer kleinen Bijbel over, – of liever geen Bijbel maar wat afgemaaide teksten; een Boek, zoals zij menschen zijn, wat losse uitdrukkingen; niet het Woord, maar slechts woorden; woorden tot Jacob of David gesproken; woorden van Maria of Simeon, die zoo in het leven en den toestand en het oogenblik van die vrome mannen en vrouwen pasten of uit dat oogenblik en dien toestand geboren werden.

 

Ja, – en dan moeten die woorden eerst nog eens als bloemen van den steel geplukt worden, nadat ze van het veld der Schrift reeds waren afgesneden. Dan moeten Jacob en David en Maria eerst slechts vrome menschen zijn, – terwijl de Schrift hen troost en toespreekt en spreken laat in de bepaalde positie, die zij in Gods Israël hadden, voor Gods Volk en tot uitvoering van de Raad des Heeren. Zoo blijven de teksten zelfs geen teksten en de woorden geen woorden, iets wordt er uitgehaald, dat eigenlijk altoos op hetzelfde neerkomt maar dat ten slotte nooit en nergens is het Woord Gods.

 

De Schrift is het Woord Gods en die Schrift moet in haar geheel ons toespreken, ons verlichten, gelijk de zon aan den hemel.

 

En de Schrift is het Woord Gods tot zijn Kerk, en moet met het oor der Kerk worden gehoord en verstaan. Al wat daar buiten is, is misverstand. Het is het leven der Kerk Gods, het leven van het heilige Geslacht, van Gods Israël, van het Lichaam, het Volk, het Erfdeel des Heeren, dat leefde in Mozes en David en Zacharias en Simeon. Het was dat leven in die leden des lichaams, naar hun bijzondere verkiezing en roeping; – dat leven, dat historische leven, dat uw en mijn leven is, voor zooveel wij immers tot Gods Kerk behoren; – dàt leven kwam uit naar Gods bestel in hun klacht en jubel onder de persing der eeuwen. En dat leven spreekt de Heere toe in Zijn Woord.

 

Slechts wie het leven Sions leeft, die hoort Gods Woord, voor dien gaat de Schrift open, houden de teksten op, en wordt het Woord het Woord, het Woord Gods tot zijn Kerk.

 

Dit is het eenige zuivere beginsel van Schriftverklaring, het eenige zuivere beginsel voor de bediening des Woords. In dien Tempel, in Gods Kerk, moet het afzonderlijke leven uit het volle Woord, dat tot des Heeren Bondsvolk, tot Gods Gemeente komt, licht en troost en bestiering ontvangen.

 

In Sions leven staat het eigen ik niet zoo op den voorgrond. Daar worstelt dat leven van ouds om den Christus. Om het zaad. Om de volle uitbreiding, om de volle openbaring en ontsluiting van Israël als Israël. Om de toevergadering aller geslachten. Om het leven der Gemeenschap. Om de verlichting aller volken. Om de versiering van Jezus’ Gemeente in kracht; voor den Heere; naar zijn Raad; in elken tijd; en voor alle tijden. Om de verheerlijking Gods, en daarin van zijn Schepping; van zijn Werk; van zijn Volk; naar zijn eeuwig Welbehagen; naar zijn Verbond; en naar zijn Belofte.

 

Dàt is het leven van Sion. Het oogenblik treedt daarbij op den achtergrond; de eigen aandoening in de schaduw. David lijdt en worstelt om Sion. En Maria om alle geslachten. En Simeon om de Heidenen en het Israël Gods. En Paulus om al de Gemeenten en om geheel Israël. En Johannes om het Woord Gods en de dingen, die geschieden moeten.

 

Laat het u aangrijpen, als bij de bediening des Woords Gods Kerk niet opkomt in breede rijen, zonen en dochteren, ouden en jongen.

 

Laat het u benauwen, als er geen ontsluiting des Woords is, waarbij de Gemeente Gods in haar leven in den tijd onderscheiden en verlicht wordt.

 

Laat de worsteling des Heiligen Geestes, die alom in de heiligen om de openbaring des Lichaams, om het sieraad der Gemeente als Gemeente, om de rijping der Gemeenschap zucht, uw ziele meenemen in onuitsprekelijke verlangens.

 

Laat uw geestelijke armoede, uw geestelijke onvruchtbaarheid, verband vinden met den armen toestand van Jezus’ Gemeente in heel de wereld, bepaald ook in uw land en volk en woonplaats.

 

Laat in het licht der goddelijke roeping heel Sions bestaan tot uw bewustzijn komen. Versta daarin uw tijd. Zie, hoe alles op het Lichaam van Christus, op de Stad Gods aandringt. Hoe het om het beginsel der uitverkorenen gaat in heel de wereld. Vind daar uzelf in, en uw huis, en uw kinderen; al wat gij lijdt en klaagt en vreest.

 

En hoor dàn de Schrift; lees dan uw Bijbel; laat u dan met Sion toespreken; vraag dan om de bediening van Gods Woord aan zijn Kerk.

 

O, dan krijgt een bladzijde als deze uit Jesaja, voor u waardij! Wat rijke belofte voor Sion! Als Sion maar Sion wil zijn. Als zij maar Sions strijd wil worstelen, Sions smarten wil lijden. Als ze maar om het Woord Gods voor Sion vraagt.

 

Als Sion maar Vrouw wil wezen; Moeder. Als ze maar Stad wil zijn; Volk voor haar God. Als ze maar Bruid wil zijn; Volk voor haar God. Als ze maar Bruid wil zijn, versierd voor haar Bruidegom. Als ze maar naar den Raad haars Gods zijn heerlijkheid wil binnengaan.

 

Dàn ontsluit zich het Woord; dàn gaat de belofte open; dan troost de Heilige Geest; dan heft de Heere zijn Volk omhoog.

 

In de Moeder verrijzen haar kinderen. En die zijn daarin haar eere. Haar sieraad, dat zij zich aanbindt als eene Bruid.

 

[1] J.C. Sikkel, Troost Mijn Volk: Jesaja’s troostboek (Jesaja XL tot LXVI) – Honderd Schriftoverdenkingen (Amsterdam: Höveker & Wormser, 1902): hoofdstuk XLVII.

image_pdfimage_print