Toen Naboth de wijngaard liever zelf wilde houden omdat hij het vaderlijk erfdeel niet wilde vervreemden van zijn nageslacht – dat was zijn recht – toen ging Achab slecht gehumeurd in zijn slaapkamer en wierp zich te bed (1 Kon. 21).[1] Hij durfde het eigendomsrecht in Israël niet aantasten.
Maar Izébel, die het beginsel huldigde van de absolute macht van een theocratische koning, wist raad. Haar vader (1 Kon. 16:31) was immers ook priester en koning tegelijk: Eth-Baäl! En zo was Achab immers ook? Wie zich tegen Achab stelde, die was oproermaker tegen Goddelijk gezag.
Deze heidense gedachte vond ook wel weerklank in het afvallige Israël. Valse getuigen zagen wel kans om de volksvergadering in deze richting te leiden.
Er werd een vasten uitgeroepen! Er was iets vreselijks gebeurd in de kerk, in Israël! Iets ontzettends! Het Goddelijk gezag was aangerand in zijn drager, de koning!
De oudsten kwamen in spoed-rechtszitting in de poort. De ‘rechterstoelen’ werden daar haastig neergezet. De getuigen kwamen voor. En met vroom gelaat getuigden zij: Naboth heeft God en de koning vaarwel gezegd. Moedwillig en met opgeheven hand heeft hij verklaard dat God, noch de koning hem iets te zeggen hadden.
Hij had immers de koning zijn eerlijk en aannemelijk verzoek geweigerd! Dat feit sprak boekdelen!
Als de opperste Gezagsdrager over alles in de kerk en staat iets verzoekt, dan blijkt de goedwilligheid van het hart immers uit het toestaan van ’s konings wensen. En bij Naboth kwam het boze hart, dat revolutionair was, aan het licht.
Zo was de redenering over dit geval.
Gods recht was hier moedwillig, halsstarrig geschonden. En voor zulk een geval schreef de Wet van Mozes de doodstraf voor, door steniging.
Naboth is gestenigd – volgens het vonnis van de rechters van Israël. Het valse getuigenis voor ‘Gods recht’ vond ingang.
Hoeveel kinderen van God is het op deze manier niet vergaan?
Een grote menigte van oproermakers tegen het ‘Goddelijk gezag’ van vorsten als Manasse, Jojakim en Joas, tegen het Priesterlijk gezag van de Overpriesters, tegen het Wet-geleerd gezag van de Schriftgeleerden, tegen het vrome kerkelijk gezag van de Farizeeën, tegen de Geestelijkheid in de Middeleeuwen en in de tijd van de Reformatie, tegen het kerkelijk gezag van de Synode van 1834, enz.
En steeds weer de valse getuigen, die in de kerk met heilige verontwaardiging getuigden: hij heeft Gods gezag vaarwel gezegd!
Ook hier in de kerk de zonde bovenmate zondigende (Rom. 7:13).
[1] Deze overdenking is overgenomen uit: A. Janse, De kerk (Schiedam: Drukkerij Hasekamp, 1953), pp. 74-75.