Uw redelijke godsdienst: Romeinen 12 (deel 2, slot)

Door: R. Hoorn


Romeinen 12:9-21

 

Van de bijzondere gaven en bedieningen komt de apostel in de overige verzen op de onderlinge broederband.

In de verzen 9 en 10 spreekt hij over de liefde, die er moet zijn tussen broeders en zusters van hetzelfde huis, aangezien de liefde de band van de volmaaktheid is, Col. 3:14.

Zonder een geest van liefde beantwoordt het betrachten van christelijke deugden als liefde tot de waarheid, zachtmoedigheid en ootmoed niet aan zijn doel. Ten eerste vermaant Paulus tot ongeveinsde liefde: we moeten niet doen alsof, maar in oprechtheid onze naaste liefhebben. Aan een oprechte liefde is verbonden dat wij het kwade haten en gehecht zijn aan het goede. In Psalm 97:10 zegt de psalmdichter: gij, die de HERE liefhebt, haat het kwade. Het kwade doen is trouweloos afvallen van het verbond. Wie echter de HERE vreest, slaat acht op Zijn Woord en begeert Zijn heilzame geboden te doen.

Ten tweede moet de liefde een broederlijke genegenheid uitstralen als waren zij broeders van éénzelfde gezin, waarin als het goed is de één de ander eer bewijst.

In het dienen ijverig; niet traag dus maar vurig van geest, de tijd dienende. Zie m.b.t. deze laatste uitdrukking kanttekening 49 van de Statenbijbel. Hoe worden wij vurig van geest? Wanneer ons binnenste, door de Geest van God ontstoken, ontvlamt en we onze natuurlijke luiheid en gemakzucht uitbannen. Worden we door het Woord van God niet aangestoken dan dreigt het gevaar van lauwheid, voor de gemeente.

De tijd dienende is zoveel als de tijd uitkopende, waartoe de apostel de Efeziërs vermaant: want de dagen zijn boos, Ef. 5: 16. Het wil zeggen dat we de gelegenheid/het moment van de tijd moeten benutten, terwijl het nog dag is.

Vers 12: Weest blijde in de hoop, geduldig in de verdrukking, volhardend in het gebed. Voor de kinderen van God is de tijd hun als een loopbaan/wedloop, die zij slechts kunnen lopen als zij, de last van de zonde afleggende, op het einddoel gespitst zijn, namelijk de erfenis van het eeuwige leven, Hebr. 12:1. De hoop op het onvergankelijke leven doet hen geduldig velerlei tegenspoed en verdrukkingen dragen terwijl ze zien op Jezus Christus, de leidsman en voleinder van het geloof, Hebr. 12:2. En om te volharden moeten ze blijven bidden.

Bijdragend in de noden der heiligen, legt u toe op de gastvrijheid. Metterdaad moeten we de nooddruftigen en ellendigen van het nodige voorzien, hen te hulp komen en voorts gastvrij zijn, in het bijzonder jegens de huisgenoten van het geloof. Want weldadigheid en mededeelzaamheid bewijzen aan onze naasten zijn christelijke deugden en deze zijn de offeranden, die God behagen, Hebr. 13:16.

Vers 14: Zegent wie u vervolgen, zegent en vervloekt niet. Zegenen staat tegenover vervloeken. Dit gebod komt overéén met Christus’ woorden in Matt. 5:44, Maar Ik zeg u: hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen. Onze vijanden zijn zij, die ons onrecht en allerlei wreedheid aandoen, ja, dikwijls ernstige schade berokkenen. Van nature zouden wij ze het liefst verwensen en verdoemen maar zowel Christus als Zijn apostel vermanen ons alle bitterheid af te leggen en hen wel te doen, mede met het oog op hun eventuele bekering.

Weest blijde met de blijden, weent met de wenenden. Wie de naaste zijn geluk en voorspoed misgunt, is een liefhebber van zichzelf. En wie zich het verdriet van zijn naaste niet aantrekt, toont een olifantshuid. Beide zaken zijn in strijd met de letter en geest van het Evangelie.

In vers 16 grijpt Paulus terug op wat hij in vers 3 gezegd heeft en vermaant hij heel de gemeente tot onderlinge éénsgezindheid.

De apostel Paulus is dit hoofdstuk begonnen door de gemeente van Rome te onderwijzen dat de dienst die God aangenaam is, betekent haar bekering en heiligmaking. Indien de gelovigen begrijpen dat hun heiliging vereist is, worden zij allen van één en hetzelfde gevoelen en openbaren zij zich al meer als het lichaam van Christus, vers 5. En van het lichaam geldt dat het zich richt naar het Hoofd. Wil de kerk van Christus dus haar doel bereiken, dan moet zij zich richten naar Christus haar Hoofd en zien op Zijn kruisdragen en Zijn verheerlijking. Daarin is de apostel Paulus haar tot een voorbeeld geworden, Filip. 3:14-17. Daarom kan hij zonder meer zeggen dat wij alle hoogmoed en eigenwijsheid moeten afleggen en ons tot nederigheid dienen te schikken.

Dit houdt ook in: niemand kwaad met kwaad te vergelden… We mogen hen, die ons slecht behandelen niet met gelijke munt betalen maar worden daarentegen geroepen om ze goed te doen. Zo wordt nl. de Naam van God om ons niet gelasterd maar geëerd, 1 Petr. 2:12.

In vers 18 vermaant de apostel om vrede te houden met alle mensen, evenwel onder de volgende twee voorwaarden: zo het mogelijk is en zoveel in u is. De eerste voorwaarde heeft betrekking op wat de Heiland in de Bergrede zegt, waarin Hij hen zalig spreekt die om Hem gesmaad en vervolgd worden.  De tweede voorwaarde, dat de vrede niet mag gaan ten koste van onze plicht om onze naaste terecht te wijzen.

Dan volgt daar vers 19: wreekt uzelf niet, geliefden, zegt Paulus, maar laat plaats voor de toorn, want er staat geschreven: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden, spreekt de Here.

Het is de kinderen van God niet toegestaan het hun aangedane onrecht te wreken door het recht in eigen hand te nemen; evenmin om haatgevoelens te koesteren. De reden is dat de vergelding alleen aan God is. Want Hij is de Rechter van heel de wereld; van alle mensen. Het feit dat de Schrift leert dat de wraak alleen Hem toekomt, impliceert tevens dat God ook het moment bepaalt waarop Hij wraak zal oefenen, zoals de woorden “maar laat plaats voor de toorn” te kennen geven.

Het vers dat Paulus hier aanhaalt is uit Deut. 32, en wel vers 35. In Deut. 32 voorzegt Mozes dat God gericht zal oefenen over Zijn verbondsvolk, dat van Hem is afgevallen. Hij zal ze prijsgeven aan de heidenvolken en zich zo een Wreker betonen. Echter God zal, zo kondigt Mozes aan, toch niet nalaten om ook gericht te oefenen over deze heidenen om zo de onderdrukkers van Israël te straffen. Immers zegt Mozes in vers 36: De Here zal recht doen aan Zijn volk en Zich ontfermen over Zijn knechten, wanneer Hij ziet dat hun kracht vergaan is… Ten langen leste zal God opnieuw verschijnen als de Redder van Zijn uitverkorenen  en de banden van de dochter Sions verbreken. Om niet zijt gij verkocht, zonder geld zult gij worden gelost, aldus de profeet Jesaja, Jes. 52:3.

Het besef dat God éénmaal de rechtszaak van de Zijnen als een rechtvaardig Rechter ter hand zal nemen, is voor de kerk des Heren tot grote troost, want de Dag van het eindgericht komt. Deze dag is een dag vol toorn, van donkerheid, duisternis en droefheid, namelijk voor de goddelozen en onbekeerlijken. Zef. 1:15, Rom. 2:5. Maar voor de vromen zal het een dag vol blijdschap en gelukzaligheid zijn, art. 37 NGB.

In de laatste twee verzen bevestigt Paulus zijn onderwijs. In plaats van de vijand weder te vergelden door hem kwaad te doen, zullen we hem wel doen, zo hij door ellende gedreven (ons) om hulp vraagt of anderzins. Het zou kunnen dat hij dan zijn vijandschap laat varen.