Uw redelijke godsdienst: Romeinen 12 (deel 1)

Door: R. Hoorn


Romeinen 12:1-8

 

De hoofdsom van de brief aan de Romeinen is, dat God de mens uit het geloof rechtvaardigt en niet uit de werken van de wet. Deze regel van het geloof geldt zowel de Joden als de Grieken of heidenen. Want beiden staan even schuldig voor God en worden alleen gered uit onverdiende gunst en ontferming van Hem. Zijn onmetelijke barmhartigheid heeft Hij getoond in de zending van Zijn eniggeboren Zoon in het vlees wiens offerande aan het kruis op Golgotha onze vrede met God is, Rom. 5:1. Want de slachtoffers naar de eis van de wet gebracht, brachten op zich geen verzoening te weeg; het zoenmiddel dat God wilde was alleen de offerande van het lichaam van Jezus Christus, Hebr. 10:8,9. Hieruit vloeit voort dat eenieder, die in de Zoon van God gelooft eeuwig leven heeft, maar dat eenieder die Hem niet gelooft, verworpen is, Joh. 3:18.

Aangezien nu de Joden door eigen schuld het laatste ten deel gevallen is, behalve het uitverkoren deel van hen, is het Gods weg geweest de heidenen door het Evangelie tot de gehoorzaamheid van het geloof te roepen, Rom. 1:5,6. En zo genieten de Romeinen het voorrecht van het burgerschap van Israël, geënt als zij zijn op zijn wortel. Maar deze roeping is niet onvoorwaardelijk, want de christen geworden heidenen zullen evenmin door God gespaard worden indien zij niet in het geloof volharden maar tot ongeloof vervallen, Rom. 11:22.

In Rom. 12 legt de apostel nader uit welke vrucht het zoenoffer van Christus voor de gemeente van Rome, en dus ook voor de gemeente des Heren heden ten dage moet hebben. Zij is namelijk, bevrijd uit de heerschappij van de zonde en de duivel, overgezet in het rijk van God en staat onder de macht van Christus. En wat wil Christus? Uw heiligmaking, 1 Thess. 4:3, 1 Petr. 2:5. Wij zijn door onze enige en eeuwige Hogepriester allen tot priesters gemaakt. Derhalve zijn wij verschuldigd onze lichamen, dat wil zeggen onze gehele persoon naar lichaam en geest aan de HERE en Zijn dienst te wijden. Tot een levende en heilige offerande; dit wil zeggen een offerande levend gemaakt door de Geest van God en gereinigd van de zonde. Dat is uw redelijke godsdienst (of eredienst), voegt de apostel ter verklaring eraan toe. Op deze wijze en beslist niet anders wil de HERE geëerd en gediend worden; zo is het Hem aangenaam, vgl. 1 Sam. 15:32,33, waarmee Paulus iedere vorm/uiting van eigenwillige godsdienst verwerpt.

En wordt niet gelijkvormig aan deze wereld. Letterlijk staat er aan deze eeuw. Van deze eeuw geldt dat zij in het boze ligt, in het verderf en onder de toorn van God, 1 Joh. 5:19. De mensen van de wereld leven namelijk overéénkomstig hun boze natuur als onbekeerlijken, blind voor God en het komende oordeel.

De gelovigen daarentegen, die uit deze tegenwoordige boze eeuw bevrijd en tot het waarachtige licht van het Evangelie getrokken zijn, worden door de Geest van God wedergeboren opdat zij als kinderen van het licht wandelen.

Paulus noemt dit: veranderd/hervormd worden door de vernieuwing van uw gemoed of denken. Zij moeten dus in hun binnenste, dat is in het hart en zijn genegenheden, vernieuwd worden opdat ze de wil Gods leren verstaan, die alleen goed voor hen is. Vanzelfsprekend onderwijst en vermaant Paulus ons hier ook. Onze van nature verdorven wil wordt, indien wij ons door Zijn Woord laten gezeggen, omgebogen door de Heilige Geest, zodat wij in ons leven leren de wil Gods te doen overéénkomstig de bede: Uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde, en Zijn koninkrijk te zoeken.

In deze verzen wordt ons dus geleerd dat aan de rechtvaardigmaking door het geloof in Christus onlosmakelijk verbonden is onze heiligmaking door de Geest. Op dezelfde wijze zegt de Here Jezus tegen Zijn discipelen: zo brengt iedere goede boom goede vruchten voort, maar de slechte boom slechte vruchten, Matth. 7:17.

In de kerkgeschiedenis is met een verkeerd beroep op de woorden van Paulus in Rom. 7:14 “Ik echter ben vlees, verkocht onder de zonde”, wel geleerd dat zowel onze rechtvaardigmaking als onze heiligmaking puur in Christus zijn. De apostel vermaant ons echter tot een leven van dankbaarheid, opdat ons geloof niet ledig of ijdel, dat is zonder vrucht is. En hoewel wij belijden dat onze goede werken met zonde bevlekt zijn, niettemin geldt van deze, dat zij door de genade van Christus geheiligd worden, art. 24 NGB.

In deze eerste twee verzen heeft Paulus de gelovigen in Rome uiteengezet hoe de HERE door hen gediend wil worden. Hij vervolgt zijn onderwijs door ze op te wekken tot het betrachten van gematigdheid of matiging, namelijk om niet te gevoelen boven wat zij behoren te gevoelen. Het verband van de verzen 3-8 toont aan dat Paulus het oog heeft op de beoefening van de gemeenschap der heiligen; het bewaren en onderhouden van de onderlinge geloofsband. Zijn gebod geeft hij apostolisch gezag in de woorden: krachtens de genade die mij geschonken is.

De Here Christus heeft bij Zijn hemelvaart velerlei gaven aan Zijn gemeente geschonken, ja menigerlei genade uitgedeeld zoals de evangelist Johannes schrijft: uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade, Joh. 1:16.

Er is dus zeker geen tekort maar integendeel een overvloed aan genadegaven. Het is evenwel de HERE die als in een maatbeker eenieder zijn deel uitreikt. Dat deel aan geloof, verstand en wijsheid, dat hij of zij nodig heeft voor zijn of haar taak en plaats in de gemeente. Daarom vermaant de apostel eenieder tot matigheid en tevreden te zijn met zijn deel. Praktisch gezien betekent dit dat wij niet wijs moeten zijn bij onszelf maar wijs met het Woord van God, dat wij niet, uit op eigen belang, onze naaste van zijn plaats mogen duwen en dat bijvoorbeeld in het kerkelijk handelen de gereformeerde kerkorde het richtsnoer behoort te zijn. Opdat zo de goede orde en ééndracht in de gemeente bewaard blijve.

In de verzen 6 tot 8 somt de apostel enige gaven en  bedieningen op, die dienen tot stichting van de gemeente.

Als eerste noemt Paulus de gave van de profetie in overéénstemming met het geloof. Zie over dit vers de kanttekeningen 29 en 30 van de Statenvertaling. In het boek Handelingen hoofdstuk 11 de verzen 27 en 28 is sprake van profeten. Eén van hen heette Agabus; deze voorspelde door de Geest, dat er een grote hongersnood zou komen over de hele wereld. En deze hongersnood kwam metterdaad onder keizer Claudius (41-54) in het jaar 44. Zulk een voorzegging, die werkelijk uitkwam, was dienstbaar aan de verbreiding van het Evangelie in die tijd. Toch moeten we onder de gave van profetie niet uitsluitend zulke voorzeggingen, van tijdelijke aard, verstaan. Uit de samenhang met andere Schriftplaatsen is op te maken dat de apostel de profeten schaart onder de ambten, door Christus gegeven. In Ef. 4:11 staat: en Hij heeft zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraars. Zo ook in 1 Cor. 12:28; God heeft sommigen in de gemeente aangesteld, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars, verder… Daar God ook onder het Oude Verbond Zijn profeten gezonden had met de opdracht Zijn Woord te spreken in overéénstemming met Zijn Verbondswet, ligt het in de rede dat Hij aan Zijn Nieuwtestamentische kerk profetische gaven schenkt met het doel het Evangelie bekwaam uit te leggen. Aan de gave van de profetie voegt Paulus toe: in overéénstemming met het geloof; dat is met de inhoud van het geloof. Hij vermaant derhalve de ‘profeten’ dat hun uitleg van het Evangelie betrouwbaar moet zijn, dat is overéénkomen met de reine leer van de Schrift. Zo is hun boodschap tot stichting en vertroosting van de gemeente gelijk Paulus getuigt in 1 Cor. 14:29-33. De hedendaagse valse profetie echter, die de Geest losmaakt van Christus en Zijn Woord (Joh. 16:13,14) en met nieuwe ‘openbaringen’ komt (lees: leugens) bouwt niet de kerk van Christus maar de valse kerk.

Wie dient, in het dienen. Wie een dienaar van het Evangelie is moet zich erop toeleggen om werkelijk te dienen opdat het Evangelie ingang vinde.

Wie leert (onderwijst), in het leren. In zijn hoedanigheid van leraar moet hij zijn onderwijs zo aanwenden dat de gemeente toeneemt in de kennis der zaligheid. Deze kennis staat tegenover allerlei onwetendheid en dwaling.

Wie vermaant, in het vermanen; dat is hij moet duidelijk en krachtig vermanen.

Wie mededeelt, in éénvoud. De apostel heeft hier het ambt van diaken op het oog. Hij moet van de goederen van de gemeente uitdelen aan hem of haar, die nooddruftig is, en wel zonder aanzien des persoons. Vergelijk de mededeling in Hand. 6:1, waar staat dat de Griekse weduwen bij de Hebreeuwse in de uitdeling achtergesteld werden.

Wie barmhartigheid bewijst, in blijmoedigheid. Werken van barmhartigheid werden in de tijd van Paulus gedaan door de weduwen. Weduwen ontvingen namelijk hun levensonderhoud van de gemeente, vanaf hun zestigste jaar, 1 Tim. 5:9. Het bezoeken en verzorgen van zieke broeders en zusters moeten ze graag en met liefde doen.

Tenslotte nog wie leiding geeft, in ijver. Dit ziet op het ambt van ouderling. Ouderlingen zijn zij die de gemeente regeren (besturen). Bij hun regering moeten zij grote ijver aan de dag leggen. Immers het weiden van de kudde Gods is hetzelfde als over haar waken. Wie dus regeert, betrekt de wacht. En wie de wacht houdt, mag niet slapen of onachtzaam zijn maar moet waken om het gevaar tijdig te zien, vgl. Hand. 20:28-31.

image_pdfimage_print