Vandaag aflevering 19 in de rubriek ‘Genade geneest’.
De gang naar het kerkhof is wel vaak een zware gang, maar door de genade van God en de arbeid van onze Heere Jezus Christus wordt die gang toch licht gemaakt. Geen angstige gang, geen hopeloze gang. Als u het lichaam van uw godvrezende vader of moeder, van uw man of vrouw, van uw zoon of dochter moet achterlaten, dan mag uw hart het de Schrift nazeggen: Uw doden Heere zullen herleven, Zij zullen opstaan. En als u dan denkt aan uw eigen graf, dat mogelijk zal moeten worden gedolven, voordat dit jaar ten einde is, denkt aan de dood, die elk ogenblik u overvallen kan, dan verschrikt u niet, dan stelt u de dag van uw dood niet altijd op een ver moment, want u belijdt en gelooft en daarom weet u het zeker, u, die door het bloed van Christus uw zonden verzoend weet: als mijn lichaam zinkt in d’ aard, ’t is mijn vast geloofsvertrouwen, blijft mij een gebouw bewaard en ’t geloven wordt aanschouwen. ’k Zal aan ’t stof der aard ontvliên, en dan eeuwig Jezus zien.
De Schrift roept dan ook ergens de in de Heere ontslapenen op: ontwaakt en jubelt, gij die in het stof woont.
Die in het stof woont, zo spreekt de Schrift de gestorven en begraven gelovigen aan.
Die in het stof woont. Uit die uitdrukking blijkt wel, dat de vernedering van de doden groot is. Ze wonen in het stof. En dat terwijl de mens geschapen was om te heersen, om als koning onder zijn God in koninklijke heerschappij op de aarde te zetelen. En zie nu, het stof heerst over hem. Hij wordt door het stof van de aarde als het ware opgeslokt. Hij heeft daar in de schoot van de aarde een woning, een duurzaam verblijf moeten betrekken. Het is met al zijn heerlijkheid gedaan. Ook aan het kind van God wordt het woord vervuld: alle vlees is als gras en alle heerlijkheid van de mens is als een bloem van het veld. Als de zeis van de dood hem heeft afgemaaid, dan gaat zijn schoonheid verloren en al zijn glans teniet. Hij wordt een bewoner van het stof.
Maar toch mogen wij zien in een vrolijke toekomst. Ja, toch. Wij mogen door Gods genade weten dat het stof niet eeuwig heersen zal, en al wordt ook bange nacht van het graf huiverend soms ingewacht, toch geen macht van dood en graf zal het dode lichaam kunnen vasthouden, en daarom zegt Gods Woord: gij, die in het stof woont, ontwaakt en juicht. Gij, die ontslapen zijt, staat op en heft de lofzang aan. Jubelt tot eer van die God, Die dit wonder werken zal.
Zullen we niet in heilige geestdrift geraken, omdat door het verrijzen uit het stof alle vernedering door de zonde van de mens zal worden weggenomen? Zolang hij nog ligt in het graf, al is zijn ziel ook zalig bij mijn God, zolang is toch de zaligheid niet volkomen en compleet. De ziel roept om het lichaam, en dan, als de grote Dag is aangebroken, zal blijken dat de macht van de satan is tenietgedaan, dan worden alle kluisters van zonde en zondevruchten afgeschud, dan snelt de volkomen gezaligde mens de Heere tegemoet.
Laat de dood, die laatste vijand, dan maar woeden. Laten nog maar veel kostelijke levens van Gods kinderen vernietigd worden, die in het graf liggen zullen eens verrijzen uit het stof, ontwaken en de Heere prijzen.
Dood, waar is uw prikkel? Dodenrijk, waar uw triomf?
Als het graf eens geopend wordt – en het zal gebeuren – en het nieuwe lichaam rijst daaruit op – en ook dat zal gebeuren – dan stijgt een eeuwige lofzang omhoog, ook uit de mond van hen die in het stof woonden, maar uit het graf herrezen.