Schriftuurlijke onderscheidingen inzake ‘geloof’ (3)

In dit derde artikel wordt door prof. Holwerda ingegaan op de onderscheiding ‘zwak geloof’ versus ‘sterk geloof’.

 


 

Nu is er nog een derde onderscheiding. Ik bedoel die welke Paulus maakt in de brief aan de Romeinen, de onderscheiding van zwak en sterk geloof. Of een beetje nauwkeuriger uitgedrukt: zwak en sterk in het geloof.

Weer willen we uit de hoofdstukken zelf nagaan, wat Paulus hieronder verstaat. Van belang zijn hier vooral de hoofdstukken 14 en 15. We horen daarin van meningsverschillen of leergeschillen tussen twee groepen in de kerk van Rome; meningsverschillen over het gebruik van vlees en het onderhouden van dagen, waarschijnlijk vastendagen. En naar de houding die de partijen in deze zaak aannemen, noemt Paulus hen sterk, resp. zwak in het geloof.

De bijzonderheden zijn ons niet bekend. De één is van oordeel, dat sommigen de joodse spijswetten met de bekende onderscheiding van rein en onrein nog in ere hielden, en dus niet alle soorten vlees durfden eten; en ook nog zich gebonden achtten aan de oudtestamentische sabbat en feestdagen.

Een ander denkt liever aan een bepaalde ascetische stroming bij sommigen. In alle tijden en bij alle godsdiensten heeft men mensen gehad die de onthouding predikten van huwelijk, van vlees of van wijn; mensen van de mijding, al gingen ze niet allen in een klooster.

Zulk een stroming zou nu ook aanwezig zijn geweest bij een deel der gemeente; en dan is het dus zo geweest, dat onenigheid ontstond over de noodzakelijkheid en het nut van onthouding en van speciale dagen der onthouding.

Een derde vermoedt evenwel, dat de situatie in Rome te wijten is aan soortgelijke toestanden als in Corinthe. Blijkens 1 Cor. 8-10 kwamen de Christenen te Corinthe in aanraking met vlees, dat aan de afgoden geofferd was; en blijkbaar is ook in Corinthe daarover onenigheid ontstaan; men had ruzie over de vraag of dat nu geoorloofd was, ja dan neen. Het is in ieder geval heel opmerkelijk, dat Paulus ook hier spreekt van het zwakke geweten (8:7) en van de broeders, die zwak zijn (vs. 9, 10) en die men geen aanstoot geven mag.

Wat nu ook het concrete feit mag zijn dat tot de leergeschillen oftewel meningsverschillen aanleiding gaf, kunnen we verder laten rusten. De hele geest en strekking van 1 Cor. 8-10 is dezelfde als die van Rom. 14 en 15. Laten we nu maar aannemen, dat het ook in Rome ging over het eten van vlees dat aan de afgoden geofferd was.

Nu was de kwestie niet, of men aan de afgoden mocht offeren; Paulus wijst dat ten overvloede nadrukkelijk af: men kan niet aan de tafel des Heeren zitten en tegelijk aan die der duivelen (1 Cor. 10:21). Blijkbaar ging de vraag hierover, of je, als je vlees ging kopen bij den slager, eerst diende te informeren, of dit vlees ook afkomstig was van een afgodische plechtigheid (10:25); en of je, als je ging dineren bij een heiden, eerst naarstig moest onderzoeken, of de vleesschotels ook wat te maken hadden gehad met een heidense tempel.

Sommigen in Corinthe, en blijkbaar ook in Rome, zeggen: je mag geen afgod dienen; dus moet je je ook onthouden van alle vlees, dat aan de afgoden is gewijd. Informeer dus naarstig bij den slager, of bij je gastvrouw, of je zonder bezwaar ‘als Christen zijnde’ dit vlees kunt kopen en eten.

Maar daartegenover staan nu anderen. Ze zijn het ermee eens: de afgoden mag je nooit oftenimmer hulde bewijzen. En aan de heidense feesten ga je dan ook uiteraard niet meedoen. Maar voor hen staat het vast, dat je bij den slager niet hoeft te vragen: ‘Van welke koe is dit vlees afkomstig, van een heidense of van een neutrale?’. Want, zo zeggen ze, al is dit vlees ook honderd keer aan een afgod gewijd, een afgod is niets. Ook al heeft men het in een tempel gebracht, daarmee blijft dit vlees toch werkelijk het eigendom van onzen God en van Jezus Christus onzen Heer. De vraag is dus niet, of we vlees gebruiken, afkomstig van een offerdier, maar of wij in ons eten God erkennen als den Gever, en of we met de krachten, die Hij ons verleent, Hem willen dienen.

Paulus is het met die laatste groep principiëel eens.

Zij zien terecht in, dat de aarde des Heeren is, en haar volheid ook. Elk pond vlees, dat de slager voor het raam zet, van welke koe het ook afkomstig is, elk pond vlees is het eigendom van Christus. En bij wie je ook gaat eten, in welk hotel ook, het is volmaakt onverschillig uit religieus oogpunt, wat je daar te eten krijgt. In elk restaurant, hoe volkomen werelds de sfeer daar ook moge zijn, is toch elke schotel het eigendom van Christus. En het komt er dus slechts op aan, dat je dat erkent.

Nu behoef ik niet verder erop in te gaan, op welke wijze Paulus de eenheid in de gemeente zoekt te herstellen en de broeders bij elkaar brengt. Ons interesseert nu slechts de vraag, waarom Paulus den één zwak in het geloof noemt, en den ander sterk.

Beide groepen geloven, dat ze het eigendom van Jezus Christus zijn, en willen gehoorzaam Hem dienen. Ook zwak-zijn in het geloof heeft niets te maken met toevluchtnemend geloof. Beide groepen hebben het ware geloof van Zondag 7.

Maar het verschil ligt hier: de één aanvaardt Christus met al Zijn weldaden, de ander – tengevolge van gebrekkig inzicht – doet dat niet.

De één gelooft en geniet de volle vrijheid, die Christus verwierf, ook inzake het eten b.v., in de vrijmaking van spijswetten en van vastendagen: de ander ziet die vrijheid niet voor zichzelf en betwist die aan den broeder.

M.i. is een vrij zuivere parallel in onze tijd de kwestie van het zingen van ‘gezangen’. Wie sterk is in het geloof, aanvaardt de vrijheid, die Christus ons verwierf ook ten aanzien van het kerkelijk lied, wie zwak is in het geloof heeft ‘gewetensbezwaren’.