Schriftuurlijke onderscheidingen inzake ‘geloof’ (2)

In het voorgaande artikel werd de onderscheiding ‘klein’ geloof en ‘groot’ geloof besproken in het licht van een andere onderscheiding die vaak wordt gemaakt, nl. ‘toevluchtnemend’ versus ‘vertrouwend’ (of: ‘verzekerd’) geloof. In dit tweede artikel wordt door prof. Holwerda de onderscheiding tussen een ‘klein’ en ‘groot’ geloof besproken in het licht van nog een andere onderscheiding, nl. ‘weinig geloof’ versus ‘groot geloof’.

 


 

Het zal nu wel duidelijk zijn, dat de schriftuurlijke onderscheiding tussen ‘klein geloof’ en ‘groot geloof’ niets te maken heeft met die welke door ons nogal eens wordt gehanteerd: ik bedoel die tussen ‘toevluchtnemend’ en ‘vertrouwend’ geloof. Want het gaat niet over de graad van zekerheid, doch over de volharding in het vetrouwen. Voorzover ik weet, spreekt de Bijbel nergens vanuit de gedachtengang, dat de zekerheid verschillende graden bezit.

Nu is daarmee de betekenis van ‘kleingeloof’ en ‘grootgeloof’ nog slechts naar één zijde scherp afgegrensd. En het gevaar bestaat nu toch nog dat we kleingeloof identificeren met ‘weinig geloof’, terwijl dan vanzelfsprekend grootgeloof voor ons gelijk staat met ‘veel geloof’.

Heel veel mensen zijn nl. vergeten, dat geloof in de Schrift altijd betekent die bepaalde activiteit, een handeling, die wij door de genade des Geestes verrichten. Geloof is in de Bijbel steeds de daad-van-vertrouwen. Dat is velen ontgaan. Zij zien het geloof niet als een activiteit van ons, maar als een geestelijke substantie in ons: ongeveer zoals de mens lichamelijk bloed in zich heeft, zo heeft hij geestelijk geloof nodig. Bij de zelfbeproeving wordt dan ook vaak gespeurd naar de aanwezigheid van die geestelijke substantie, die men ‘geloof’ noemt; en heel veel mensen denken, dat ze geestelijk sterker zouden zijn, b.v. in het dragen van beproevingen, als ze een grotere hoeveelheid van deze geestelijke brandstof bezaten.

Nu zijn wij de eersten niet, die die vergissing maken. Blijkens Luc. 17 is die fout ook gemaakt door de discipelen.

Weer is het verhaal heel leerzaam, en verhelderend voor ons inzicht in de problematiek van het geloof.

Jezus had een heel zware opdracht aan Zijn discipelen gegeven. Het zware gebod van den broeder lief te hebben, hoe vervelend en lastig hij ook mocht zijn. ‘Indien hij zevenmaal daags tegen u zondigt en zevenmaal daags tot u wederkeert, zeggende: het is mij leed; zo zult gij het hem vergeven’. Daarop kwam als reactie van de zijde der discipelen het gebed: ‘Vermeerder ons het geloof’.

We kunnen ons dit levendig voorstellen. Het moest ons eens gebeuren, dat we zo’n broeders als buurman hadden, die zeven keer per dag ons beledigde; we zouden het hem, als hij excuus aanbood, één of twee keer vergeven; maar dan kwam er zeker ook een einde aan ons geduld. Als hij een uur later de verhouding al weer bedierf, we zouden van zijn betuigingen van spijt niets meer geloven: zo’n broeder maakt je wild.

Dat hebben de discipelen ook begrepen. En ze overwogen bij zichzelf: we zijn in staat twee, desnoods drie keer te vergeven; zoveel vertrouwen hebben we wel. Ons geloof is toereikend tot een dergelijke prestatie. Maar dat is dan ook het maximum: om te voldoen aan Jezus’ eis is ons geloof beslist onvoldoende. ‘Heere, vermeerder ons het geloof’: d.w.z. onze voorraad geloof is wel voldoende voor een gemakkelijke taak; maar voor een zo zware opdracht hebben we een grotere hoeveelheid geloof nodig. Zoals een taxichauffeur voor een buitenrit meer benzine nodig heeft dan voor een stadsrit.

Jezus heeft toen daarop een hoogst eigenaardig antwoord gegeven: ‘Zo ge geloof hadt als een mosterdzaad, ge zoudt tegen deze merbeziënboo zeggen: Word ontworteld en in de zee geplant! En hij zou u gehoorzaam zijn’.

Van het mosterzaad heeft Christus zelf gezegd, dat het is het kleinste van al de zaden. Dus betekent dit antwoord: ge moet niet menen, dat ge met weinig geloof weinig kunt presteren, en met een grotere hoeveelheid meer; met geloof in de kleinste hoeveelheid kunt ge alles. De kwestie is niet: heb ik veel geloof of niet, maar: geloof ik, ja dan neen. Zodra ik geloof, ben ik tot alle dingen in staat, omdat ik door het geloof beschik over de krachten, die God me beloofde.

Terwijl Christus om kleingelovigheid bestrafte, wijst Hij het gebed om veel geloof af, en zegt, dat weinig tot alles in staat stelt. Dit brengt ons al op het vermoeden, dat kleingeloof en weinig geloof voor Hem niet hetzelfde zijn.

Een prachtig bewijs daarvan vinden we ook in Matth. 17:20. Dat is pas te ontdekken voor wie de tekst leest in de vertaling van het Ned. Bijbelgenootschap.

Terwijl Jezus op de berg der verheerlijking zich bevond, hebben de achtergebleven discipelen vruchteloos getracht den vader te helpen, die met zijn zwaar-bezeten kind tot hen kwam. Als de discipelen dan vragen, waarom zij hem niet konden genezen, antwoordt Jezus: ‘Vanwege uw kleingeloof (Statenvertaling: ‘Om uws ongeloofs wil’); want voorwaar zeg Ik u: zo gij geloof hadt als een mosterdzaad, ge zoudt tegen deze berg zeggen: ga heen van hier derwaarts; en hij zal heengaan, en niets zal u onmogelijk zijn’.

M.a.w., vanwege uw kleingeloof hebt ge hem niet kunnen genezen; als ge ook maar de miniemste hoeveelheid geloof hadt gehad, ge zoudt het wèl hebben kunnen doen.

Wat we kunnen, zolang we weinig geloof hebben, dat is ons onmogelijk, zodra we kleingelovig zijn: want kleingeloof betekent, dat er bij ons zelfs niet meer weinig vertrouwen is; integendeel, het geloof wordt op dat ogenblik in het geheel niet geoefend.