Roemen in verdrukkingen

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van ds. E. Th. van den Born (1900-1982).[1]


Maar wij roemen ook in de verdrukkingen, omdat wij weten dat de verdrukking volharding teweegbrengt.~ Rom. 5: 3b

De apostel Paulus roemt in de gerechtigheid, die uit het geloof is. Deze gerechtigheid is de kostelijke schat van het heil, die God ons geschonken heeft in Jezus Christus. En “wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God.” Wij zijn weer erfgenamen van God, en alzo de erfgenamen van de wereld. Die kostelijke schat hebben wij niet behoeven te halen door in de hemel op te klimmen, of door in de afgrond neer te dalen, maar die heeft God voor ons klaargelegd, en ons geschonken in de Zoon van Zijn liefde. Zo begrijpen wij, dat Paulus roemt in “de hoop van de heerlijkheid van God”, waardoor het alles weer goed wordt, en de wereld toekomst heeft in Christus.

Maar de apostel roemt ook in verdrukkingen. Dat wil zeggen: hij vindt het fijn, wanneer die ook komen: slagen, gevangenissen, vervolgingen, of welke vorm zij ook mogen hebben. Wij zouden precies het tegenovergestelde verwachten. Immers, erfgenamen van de wereld te zijn, de glorie van het eeuwige leven voor zich te hebben, en dan verdrukkingen op zijn weg ontmoeten, dat moet wel mismoedig maken. Zo waren de Israëlieten ook erfgenamen van de wereld, toen zij uit Egypte kwamen, en wij lezen herhaaldelijk, dat zij mismoedig werden, en zich een beklagenswaardig volk vonden. Zij konden de verdrukkingen niet aan. Zij werden er verdrietig onder. Maar daarom waren zij ook geen erfgenamen van wat God bereidt voor degenen, die Hem liefhebben. Want de erfgenamen roemen in verdrukkingen.

Wat is er dan met deze koningskinderen op weg naar de stad van de grote Koning? De apostel geeft ons het antwoord. De verdrukking werkt lijdzaamheid. Zij heeft tot resultaat, dat zich de geloofskracht van de erfgenamen openbaart.

Wetende, dat de verdrukking lijdzaamheid werkt. Niet het zich passief overgeven aan de golfslag van de verdrukkingen, maar het recht op blijven staan onder de verdrukkingen. Groeien aan innerlijke kracht onder de tegenslagen. Als de verdrukkingen komen, doen de erfgenamen van de wereld de verassende ontdekking: ‘Wij kunnen er tegen’. Wanneer er een storm losbreekt, dan verwacht een ieder, dat een eenzame boom door de storm ontworteld en zwaar beschadigd wordt. En als na de storm zulk een boom nog fris en groen is, staat u voor een wonder. En dat wonder van fris en groen te blijven onder de verdrukkingen maken de erfgenamen van God mee, wanneer er verdrukkingen komen. Als zij ze aan zien komen de golven van smart en pijn, dan is de gedachte: ‘Daar kunnen wij niet tegenop. Wij worden omvergeslagen.’ Maar als ze gekomen zijn, dan is de verassende ontdekking: ‘Wij kunnen er tegen’. De vreugde sterft niet. De psalmen verstikken niet. De glorie wijkt niet uit onze ogen. Wij worden niet mismoedig.

Het is dus niet zo, dat de erfgenamen van de wereld als de verdrukkingen komen, zeggen: ‘Wij zullen ons er wel moedig door heenslaan, de tanden op elkaar.’ Alsof zij het zijn, die zich als erfgenamen zullen handhaven in de storm. Het is juist zo, dat zij midden onder de verdrukkingen zich verbazen over het wonder, dat zij nog vaster gaan spreken van de hoop, die in hen is, dat zij het op durven nemen tegen een wereld van vijandschap, dat zij blijven zingen van het heil, hun plechtig toegezegd.

Zo hebben bijvoorbeeld de martelaren van te voren niet geweten dat zij zulke helden van het geloof zouden worden. Maar zij werden het in de uur van de verdrukking. En zij stonden er zelf verbaasd over. Toen in ons vaderland de brandstapels rookten, schreven onze vaderen, dat zij met opgericht hoofd hun Zaligmaker uit de hemel verwachtten. Toen de kinderen van God in de vorige eeuw de gevangenis ingingen, zongen zij het meest van het heil, dat ‘d’ aard in ’t rond verheugt.’ Zij hadden nooit kunnen denken, dat zij dat nog eens zouden worden, helden van het geloof. De apostel heeft de wonderlijke ontdekking gedaan: De verdrukkingen brengen ons niet achteruit, maar vooruit. Zij ontwortelen ons niet, maar doen ons nog dieper wortelen in de liefde van God. Zij benevelen ons niet, maar doen de hoop van de heerlijkheid van God nog mooier voor ons stralen. De erfgenamen van de wereld komen op die manier tot wasdom. Er gaat een kracht in hen werken, die van boven is, de kracht, waarmee de koningsstad de koningskinderen trekt. Men denkt: ‘Nu zullen hun liederen wel verstommen, en hun harpen aan de wilgen komen’, maar men vindt ze met hun mond vervuld van lachen, en hun hart vervuld met heilbespiegelingen.

Dat wonder nu is uit God, de God van de erfgenamen. Hij volhardt in de Zijnen, daarom hebben de verdrukkingen tot resultaat, tot effect volharding, en daarom doen zij dat tegenstrijdige ding: roemen in verdrukkingen. Zeg dus niet: ‘Kijk eens naar de koningskinderen’. Maar let veel meer op de grote Koning zelf. Hij durft het aan ze in verdrukkingen te leiden. Hij krijgt dan nog Zijn lof. Hij krijgt die nog mooier, nog rijker. Hoe groot is Hij dan wel in Zijn trekkende liefde!

Roemen in verdrukkingen, ja, want Hij Zelf is onze zaligheid.

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: E.Th. van den Born, Van Souvereine Liefde (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.).