Psalm 121 – De Here is uw Bewaarder

Door: M.R. Vermeer

 

In Psalm 121 wordt ‘opgegaan’ naar Jeruzalem, naar het huis van de Here.[1] De gelovige moet immers de eenheid van de kerk onderhouden, zich voegen bij de heilige vergadering (art. 28 NGB). Een ‘opgaan naar Gods huis’ wat niet zonder gevaren is, maar: ‘De Here is uw Bewaarder’.

 

Een geloofsbelijdenis (vs. 1-2)
In dit ‘lied van de opgangen’[2] slaat de pelgrim zijn ogen op naar ‘de bergen’. Wat zijn dat, deze bergen?[3] Bergen – het kunnen tekenen zijn van Gods trouw en ze kunnen heenwijzen naar Zijn heiligdom: ‘Rondom Jeruzalem zijn bergen, zo is de Here rondom zijn volk…’ (Ps. 125:2). Toch zijn bergen ook vol gevaren: een plaats waar men wordt achtervolgd (Klaagl. 4:16) en wegslipt (Jer. 13:16), de plaats zelfs van valse godsdienst (Deut. 12:2).

De pelgrim die zijn ogen opslaat naar de bergen, kan dan ook angst en bedreiging ervaren: ‘Vanwaar zal mijn hulp komen?’[4] Ook een gelovig kind van de Here kan dit meemaken: “… de gedachten van de godvruchtigen zijn nooit zo volkomen vervuld van, en ingenomen met Gods Woord, of zij worden in het eerste ogenblik wel eens door dit of dat verloksel van Hem afgeleid, inzonderheid wanneer wij ons door gevaar bedreigd zien, of door sterke verzoekingen worden aangevallen” (Calvijn).[5] De ogen opheffen – het kan een houding zijn van gebed en vertrouwen: ‘Ik sla mijn ogen op naar u’ (Ps. 123:1). Indien onze ogen zich echter richten niet op de Here, maar op onze omgeving, dán ontstaat twijfel en aanvechting.

De psalmist blijft echter niet hangen in twijfel en aanvechting. De vraag om hulp blijft in deze psalm niet openstaan. Integendeel, direct hierna volgt een geloofsbelijdenis: ‘Mijn hulp is van de Here, Maker van hemel en aarde’. In het geloof moet en mag beleden worden dat de hulp is van de Here, de trouwe God van het Verbond, Die de Schepper is van alle dingen. De hulp van de God Die de wereld (inclusief de bergen!) geschapen heeft, Die haar ook onderhoudt en regeert, Die dan ook Zijn kerk kan en zal bewaren, zelfs ‘tegen het woeden van de hele wereld’.

 

Israël heeft een Bewaarder (vs. 3-4)
Vanaf vers 3 is er een wending in aanspraak: niet langer spreekt een ‘ik’ (verzen 1 en 2), maar er wordt een persoon aangesproken (‘uw voet’, ‘uw Bewaarder’, etc.). Spreekt de pelgrim vanaf vers 3 tot medereizigers, om hen als het ware moed in te spreken? Of wordt de ‘ik’ uit de voorgaande verzen vanaf vers 3 zelf aangesproken (bijv. door een priester)?[6]

Duidelijk is in ieder geval dat vanaf vers 3 stapsgewijs, met toenemende duidelijkheid, wordt ontvouwd Wie de Here is en wat Híj doet. De Here en Zijn beloftewoord staan centraal, niet de geloofsbeleving van het individu.

In vers 3 wordt dan eerst als het ware omschreven waaraan de Helper moet voldoen: ‘Moge Hij uw voet niet toestaan te wankelen, moge uw Bewaarder niet sluimeren.’ Het is uiteraard onmogelijk dat de Bewaarder zou doen wankelen en sluimert. Vers 4 zegt dan ook direct: ‘Zie, Hij sluimert niet en Hij slaapt niet.’[7] De Almachtige, Schepper van hemel en aarde, is de Bewaarder van Zijn volk, die waakzaam is en voor de schapen van Zijn kudde zorgt (Psalm 23). Het beeld wat hier wordt opgeroepen is dat van een herder die voor zijn schapen zorgt, of van een wachter op de muren van een stad.

Deze bewaarder is de bewaarder van Israël. Niet slechts van een gelovig individu, maar van het verbondsvolk als geheel. Hij bewaart Zijn kerk en haar leden.

 

De Here is uw Bewaarder (vs. 5-6)
De Bewaarder wordt nu bij naam genoemd: de Here is Uw bewaarder. De Here, die tot ons komt met Zijn belofte en eis, de Verbondsgod, die met ons en onze kinderen een eeuwig verbond van genade gesloten heeft – Híj is de Bewaarder.

Bewaring betekent ook ‘bescherming’. Met twee samengevoegde beelden wordt de alomvattende bescherming van de Here aangeduid: ‘De Here is uw schaduw aan uw rechterhand’. [8] Een schaduw is in het Oosten onmisbaar tegen de verzengende hitte van de zon. De rechterhand was de plaats waar de beschermer of advocaat staat: ‘…omdat Hij aan mijn rechterhand is, wankel ik niet’ (Ps. 16:8, ook Ps. 109:31).

De zon en de maan beheersen de dag en de nacht. Maar wát er ook gebeuren kan in een etmaal, het zal de gelovige niet raken.[9] De Schepper van hemel en aarde regeert over de schepping en doet alle dingen meewerken ten goede voor hen die God liefhebben (Rom. 8:28).

 

De Here zál bewaren (vs. 7-8)
De bewaring van de Here is tot nu toe steeds omschreven als eigenschap: ‘De Here is de Bewaarder’. Een eigenschap die in de climax van deze psalm nu terugkomt als werkwoord, in actieve zin: ‘De Here zal u bewaren’. Dáádwerkelijk zal de Here Zijn kinderen bewaren voor alle kwaad, of het nu van vijanden of natuurkrachten afkomstig is. Ja, de Here zal ‘uw ziel’ bewaren. De ogen (vs. 1) moesten zich richten op de Here: Hij laat immers de voet (vs. 3) niet wankelen en is de schaduw aan uw hand (vs. 5) – ja, de ziel, de gehele mens, zal door de Here worden bewaard.[10]

‘De Here zal uw uitgaan en uw ingaan bewaren, van nu aan tot in eeuwigheid.’ ‘Uitgaan en ingaan’  – dat omvat de gehele breedte van het leven. In een agrarische samenleving was er een ‘uitgaan en ingaan’ naar het veld (Deut. 28:6). Ook een leider en aanvoerder als Jozua kende een ‘uitgaan en ingaan’ (Joz. 14:11). Zo is het gehele leven omsloten door Zijn bewaring. ‘Van nu aan tot in eeuwigheid’ – Zijn bewaring omvat niet alleen de breedte van het leven, maar is ook voortdurend.

De Here bewaart Zijn volk en kinderen. Een bewaring die niet betekent dat Gods kinderen altijd een gemakkelijk en eenvoudig leven zullen hebben (Calvijn). Op de kerkweg zullen ze echter kunnen blijven wandelen! Zolang ze dan maar deze weg blijven gaan, de weg naar de dienst van het Woord, naar de gemeenschap waar de beginwoorden van deze psalm gezamenlijk worden beleden: ‘Onze hulp is in de naam van de Here, die hemel en aarde gemaakt heeft’ (Ps. 124:8).

 

[1] Deze psalm is het tweede ‘lied van de opgangen’ (over de bundel psalmen 120-134, zie ook het eerdere artikel over Psalm 120 op deze website, https://semper-reformanda.nl/psalm-120-de-here-redt/).
[2] De aanhef van deze psalm (‘lied van de opgangen’) heeft een klein maar opmerkelijk verschil met de aanhef van de overige psalmen in deze bundel. Bij de psalmen 120 en 122-134 is de aanhef steeds: ‘het lied der opgangen’, d.m.v. een constructie waarbij twee naamwoorden (hier: ‘lied’ en ‘opgang’) worden verbonden [de Hebreeuwse status constructus, hier weergegeven door de tweede naamval (‘der’)]. In psalm 121 is de aanhef echter: ‘een lied van/voor de opgangen’.
Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de aanhef van psalmen 120/122-134 moet worden gelezen als ‘de pelgrimage-liederen’ (meervoud) en oorspronkelijk bedoeld was voor de gehele bundel psalmen. Deze aanhef werd later toegepast op de afzonderlijke psalmen 120-134, waardoor een ietwat vreemde aanhef ontstond voor een enkele psalm, wat in psalm 121 dan is aangepast [Leslie C. Allen, Psalms 101-150, Word Biblical Commentary (Waco, TX: Word, 1983)]. Het kan echter ook gaan om een stilistische variatie zonder inhoudelijk verschil.
[3] Met het woord ‘bergen’ kunnen overigens ook ‘heuvels’ zijn aangeduid.
[4] Het ‘vanwaar’ wordt soms opgevat als verwijzing naar de bron van hulp (zo de Statenvertaling: ‘vanwaar mijn hulp komen zal’). Toch geeft ‘vanwaar’ gewoonlijk een vraag aan, bij deze lezing geeft vers 2 ook inhoudelijk antwoord op vers 1.
[5] Calvijn (in zijn commentaar op deze psalm) wijst er op dat de psalmist denkbeeldig deze twijfel kan voorstellen, maar ook kan hij ‘naar zijn eigen gevoel en begrip’ hebben gesproken: “Want wij weten, dat deze ijdelheid van nature in ons aller hart ingeworteld is, nl. dat wij, als wij door vreze worden bevangen, onze ogen naar ginds en elders heenrichten, totdat het geloof ons van deze dwaling weg, en heenvoert naar God alleen.”
[6] Dr. Noordtzij in de Korte Verklaring: “En nu is het hem, als geeft een geheimzinnige stem uit het verre heiligdom hem antwoord op de vraag, die hij daarheen richtte. Hij heeft zijn God gevonden en de Heere antwoordt hem nu in een vorm, die ook de laatste twijfel uit zijn ziel bannen moet.”
[7] In vers 3 staat een ander woord voor ‘niet’ dan in vers 4, een woord dat niet een ontkenning, maar een wens of vereiste aangeeft [J.M. Brinkman, Psalmen IV (Kampen: uitgeverij Kok, 2001), p. 87]. Een enkel keer (vooral in poëzie) kan dit woord worden gebruikt voor een ontkenning, toch lijkt de gebruikelijke betekenis hier goed mogelijk: vers 4 geeft dan stellig aan (‘Zie, niet…’) wat meer impliciet in vers 3 (‘Moge Hij uw voet niet toestaan…’) ligt.
[8] Hier zal niet bedoeld zijn dat de schaduw zelf letterlijk aan de rechterhand is, zowel ‘schaduw’ als ‘rechterhand’ zijn beeldspraak en samengevoegd tot één beeld.
[9] De gevaren van zon en maan zullen niet letterlijk zijn bedoeld, maar staan symbool voor alle gevaren die zich kunnen voordoen. Calvijn verwijst naar de stijlfiguur van een synecdoche, waarbij een deel voor een geheel staat. Door sommige uitleggers wordt verwezen naar de oud-oosterse gedachte dat maanziekte kan voorkomen (zie bijv. Matth. 17:15), waarbij in dit vers dan wordt aangesloten (onzes inziens een onnodige verklaring).
[10] Het woord voor ‘ziel’ kan ook de keel aanduiden (de eerstgenoemde betekenis ‘ziel’ is ontstaan vanwege de ademtocht via de keel: adem is leven). De ‘ziel’ duidt in de Schrift de mens in zijn totaliteit aan.

image_pdfimage_print