Psalm 120 – De Here redt

Door: M.R. Vermeer

 

‘Een lied van opgangen.’ Met dit opschrift begint Psalm 120, als eerste van een reeks bedevaarsliederen (Ps. 120-134). Liederen die uiting geven aan een verlangen naar het heiligdom van de Here, geschikt om te zingen tijdens de opgang naar Jeruzalem voor de drie grote feesten.[1] Een bundel samenhangende psalmen met dan ook een zekere ‘beweging’: hen die veraf zijn (Ps. 120), brengt de Here terug tot Sion (Ps. 126), waar de zegen van de Here tot hen komt (Ps. 134).[2]

 

Vertrouwen op Zijn uitredding (vs. 1-2)
Is deze psalm een klaaglied of een danklied? De gelovige Israëliet die deze psalm schreef, is ‘veraf’ (vs. 6) en tussen ‘hen die de vrede haten’ (vs. 7). Omringd door ‘valse lippen’ en ‘de tong van bedrog’ (vs. 2). In deze psalm is er duidelijk een ondertoon van diepe nood, van veel verdrukking. We zouden dan ook zeggen: duidelijk een klaaglied.

Toch begint deze psalm met een haast blijde uitroep van verhoring: “Tot de Here riep ik in mijn benauwdheid – en Hij heeft mij verhoord” (vs. 1). De gelovige riep en de Here heeft verhoord: duidt dit niet op een uitredding van de Here in het verleden?[3] Is deze psalm dan een danklied voor verkregen verlossing uit grote nood?[4]

We komen hier achter, wanneer we erop letten dat in deze psalm wordt gesproken door het geloof. Het geloof wat het bewijs is van de zaken die men niet ziet.[5] De verlossing uit de tegenwoordige nood is er nog niet. Nu is er nog de ‘vreemdelingschap’ (vs. 5). Zelfs de weg naar het heiligdom is nog niet aangevangen – en deze weg kan ook vol gevaren zijn. Het geloof echter grijpt Gods beloften aan en vertrouwt op Hem. Het mag daarbij ook moed grijpen uit de grote daden van de Here in het verleden. Heeft Hij zich toen niet betoond de God Die antwoordt en uitredt? Dan wil, ja dan zál Hij ook nu toch horen en helpen?

Vanuit déze gezindheid gaat de psalmist in gebed tot de Here: “Here, red mijn ziel.” In deze geloofshouding mag de aangevochten kerk en gelovige van vandaag ook de Here aanroepen. In de kerkgeschiedenis is er vaak slecht gesproken over de trouwe kerk en de oprechte gelovige. Deze nood mag op de Here geworpen worden, door tot Hem een klaaglied op te zenden. Een klaaglied wat dan wel moet zijn uit geloof, in vertrouwen op Zijn uitredding: Hij is de God Die helpt en redt. Klagen mag geen jammeren worden.

 

Hoop op Zijn verlossing (vs. 3-4)
De dichter richt zich, nu hij eerst de Here heeft aangeroepen, ook tot zijn vijanden: “Wat zal Hij aan u geven, wat zal Hij aan u toevoegen – tong van bedrog?”[6] Het is gesteld als retorische vraag: zeker is dat de Here zal opstaan tot  de strijd. De gebruikte zegswijze doet denken aan een eedformule: ‘God doe u zo, en zo doe Hij daartoe.’[7] De aangevochten gelovige hoeft niet zelf ‘orde op zaken te stellen’, maar mag zijn nood op de Here wentelen. De tong van bedrog kan heel wat kwaad aanrichten. De trouwe kerk en de ware gelovigen kunnen worden belasterd en beschimpt. De Here echter zal dit kwaad vergelden.

De ironie is dat de Here over een machtiger wapenarsenaal beschikt dan de vijanden. Ja, wat de lasteraars zaaien, zullen ze ook oogsten. De scherpe pijlen van laster zullen op hun hoofden terugkeren. De lasteraars leggen bittere woorden aan als hun pijl (Ps. 64:4), maar Gód zal plotseling met een pijl op hen schieten (Ps. 64:8).[8] Brandende pijlen zullen op hen worden afgeschoten, pijlen waar gloeiende houtskool van bremstruiken aan is toegevoegd.

Het zijn pijlen van een Machtige. Het hier gebruikte woord duidt een ‘held’ aan, wat vaker in de Schrift wordt toegepast op de Here zelf: ‘De Here zal uittrekken als een machtige Held’ (Jes. 42:13). De Here God geeft een rechtvaardig oordeel over de vijanden van Zijn kerk.

Laten we als kerk van het nieuwe verbond psalmen zoals deze blijven zingen. Is daar ook vandaag niet alle aanleiding toe, gezien de verleidingen en vijanden die de kerk omringen? Het zou niet goed zijn, wanneer we deze schat aan psalmen inruilen voor liederen over ‘Jezus als vriend’. Laten we deze psalmen met des te meer kracht zingen, omdat de grote Overwinnaar over de macht van zonde en ongerechtigheid is gekomen: ‘Gord Uw zwaard aan de heup, o Held…. Uw pijlen zijn scherp’ (Ps. 45:4,6).

 

Verlangen naar Zijn gemeenschap (vs. 5-7)
De psalmdichter is ermee begonnen om de Here aan te roepen (vs. 1-2), om daarna de vijandige omgeving toe te spreken (vs. 3-4), en tenslotte gaat hij dan zijn eigen situatie benoemen (vs. 5-7). De dichter mocht beginnen vanuit Gods trouw en goedertierenheid, gaat hij dan nu toch eindigen in zelfbeklag: ‘Wee mij’? [9]

De situatie zoals deze ‘voor ogen is’, is niet veranderd. De situatie is zelfs weinig ‘florissant’ te noemen: ‘Ik verblijf als vreemdeling in Mesech, ik woon bij de tenten van Kedar.’ Mesech – dat is helemaal in het noorden, ergens tussen de Zwarte Zee en de Kaspische Zee.[10] Kedar – dat is helemaal in het zuiden, bij een nomadische stam in het oosten van de Arabische woestijn.[11] Zó ver weet deze gelovige zich van Sion, van de plaats waar de Here woont.[12]

De ziel van de dichter (het tast hem tot in zijn binnenste aan!) heeft al ‘te lang’ gewoond bij hen die de vrede haten. De dichter is vreedzaam, letterlijk: ‘Ik: vrede’, maar hij woont tussen haters van God en van Zijn volk: ‘Als ik spreek, zij: tot de oorlog’.

Hieruit spreekt geen zelfbeklag, maar wel verlangen naar gemeenschap met de Here en Zijn volk. De dichter weet zich met de auteur van de voorgaande psalm een vreemdeling op aarde: een individu buiten de gemeenschap (Ps. 119:19,54). Als een verloren schaap, maar wel vasthoudend aan de wet en inzettingen van de Here: ‘Die Uw wet beminnen, hebben grote vrede’ (Ps. 119:165). Tegelijk is in deze psalm de eerste stap gezet naar het heiligdom, een weg waarbij ook verder mag worden ervaren dat de ‘hulp is van de Here, Die hemel en aarde gemaakt heeft’ (Ps. 121:2). Een weg die uitmondt in de vrede van Zijn gemeenschap: ‘De Here zegene u uit Sion, Hij Die hemel en aarde gemaakt heeft’ (Ps. 134:3).

Ook vandaag mag een gelovig kind van de Here deze vrede ontvangen. Een vrede die ontvangen wordt in de kerk, daar waar de gemeenschap is van Zijn volk, rond Zijn Woord. Een vrede die tegelijk doet vooruitzien naar het volkomen heil van de Here: “Daar is de vreemdelingschap vergeten en wij, wij zijn in ’t vaderland!” (Gez. 37:2).

 

[1] Zie Ex. 23:14-19.
[2] Volgens Calvijn (in zijn Psalmencommentaar) heeft de vermelding Hammaaloth (‘opgangen’) betrekking op de hogere of lagere toon bij het zingen. De opbouw van deze bundel psalmen wijst m.i. op een functie als bedevaartsliederen. Deze liederen zullen ook rijke betekenis hebben gekregen bij de terugkeer uit ballingschap: bedevaart naar Sion en terugkeer naar het land vloeien in elkaar over en worden een eenheid, zie Ps. 126/127 [H.J. Koorevaar, Wijsheidscanon: De 11 Wijsheidsboeken (Leuven: ETF, 2012-2013), p. 116].
[3] De gebruikte werkwoordsvormen in het Hebreeuws hebben meestal betrekking op het verleden, al is een tegenwoordige of toekomstige betekenis niet onmogelijk.
[4] Het is opmerkelijk dat het gebed van Jona in de vis begint met een (vrijwel woordelijke) aanhaling van Psalm 120:2 (zie Jona 2, een gebed met veel aanhalingen uit de Psalmen).
[5] Hebr. 11:1.
[6] De HSV geeft (anders dan de NBG ’51) een vertaling waarbij de ‘valse tong’ het onderwerp is (“Wat zal de tong vol bedrog u geven?…”). De gedachte is dan dat in vs. 3-4 wordt benoemd welk ernstig kwaad de valse tong doet. Deze lezing is niet onmogelijk, maar beter lijkt om vs. 4 te lezen als een antwoord op vs. 3, waarbij vs. 4 dan een oordeel aangeeft wat verder gaat dan de ‘valse tong’ kan aanrichten. Opmerkelijk is dat grammaticaal een mannelijke en vrouwelijke vorm voorkomt [‘Wat zal hij aan u (mnl.) geven, wat zal hij aan u (vrwl.) toevoegen – tong van bedrog’], de laatste vrouwelijke vorm stemt overeen met ‘tong’ (vrouwelijk), wat onze lezing (nl. de tong wordt aangesproken) ondersteunt.
[7] 1 Sam. 3:17.
[8] Zie ook Ps. 140:10-12.
[9] De uitroep in deze vorm komt alleen hier in de Bijbel voor, een onderstreping van de ernst van de situatie?
[10] Het gebied van afstammelingen van Jafeth (Gen. 10:2), zie ook Ez. 38:2.
[11] Afstammelingen van Ismaël (Gen. 25:13).
[12] Hiermee is niet aangeduid dat de dichter zich letterlijk op deze plaatsen bevond (men kan immers moeilijk in het noorden en zuiden tegelijk zijn). Wel kan de auteur zich in het buitenland hebben bevonden, ook kan aangeduid zijn dat hij een vreemdeling was in het midden van zijn volksgenoten.

image_pdfimage_print