Prof. Doekes over de kerk (3)

Onderstaand het derde en laatste artikel van prof. Doekes met als titel “De valse kerk”.

 


 

DE VALSE KERK

Hoe spreekt Gods Woord over de valse kerk? Die vraag komt vanzelf aan de orde, wanneer onze Belijdenis in art. 29 in korte trekken het beeldbeeld tekent van de ware kerk van Christus, om vervolgens te spreken over die andere verschijning, waarvan het beeld ons verschrikken moet: de valse kerk.

Ook hier ontleent de Confessie haar wijsheid niet aan de kerkelijke situatie in de tijd van de Hervorming, of een andere periode uit de geschiedenis. Zij vertolkt ook niet een soort van menselijke theorie over de valse kerk (op de manier zoals sommigen in onze tijd de inhoud van art. 29 hebben aangeduid als een “ware-kerk-theorie”). Wel spreekt de Belijdenis konkreet over het leven en de strijd der kerk in deze wereld. Maar de inhoud van haar spreken ontleent zij aan het geschreven Woord van God. Wij gelóven, en daarom spreken wij ook.

De laatste Schriftwoorden, die bij het slotgedeelte van art. 29 worden genoemd, zijn Openb. 2 : 9 en 17 : 3. In Openb. 2 spreekt Christus over de laster, die zijn kerk moet ondergaan van hen, die zeggen dat zij Joden zijn, maar die in werkelijkheid een synagoge van Satan vormen. Duidelijk is hier het scherpe kontrast aangewezen tussen de kerk des Heren, de heilige vergadering der gelovigen, en die àndere vergadering, die zich wel noemt naar de naam van de Verbondsgod, maar zich laat leiden door de god dezer eeuw, de overste van deze wereld. In Openb. 3 : 9 gebruikt de Heiland deze zelfde uitdrukking: de synagoge des Satans, van hen die zeggen dat zij Joden zijn en het niet zijn, maar liegen. Zo wijst de Here in Openb. 2-3 rechtstreeks op de joodse gemeenschap, die zijn kerk op verschillende plaatsen fel bestrijdt en vervolgt met satanische laster.

In Openb. 17 zien wij een ander beeld. Daar toont een engel in een visioen aan Johannes de ontstellende figuur van de grote hoer, gezeten op het rode beest met godslasterlijke namen. Deze vrouw is de grote verleidster, die de afval van God veroorzaakt. Zij is wel geheel één met het beest, de antichristelijke wereldmacht: zij vindt daarin haar steun en beweegt zich in dezelfde richting. Maar toch is er ook verschil tussen die twee. Dat komt tenslotte aan het licht, wanneer het beest en zijn aanhangers niet langer van de hoer gediend zijn, en hun haat op haar zullen botvieren (Openb. 17 : 16).

 

Deze vreselijke verschijning in de wereldgeschiedenis kan alleen door Gods openbaring in haar wezen worden gekend. Johannes zag dat de vrouw dronken was van het bloed der heiligen en der getuigen van Jezus: in de loop van de tijd heeft zij zich telkens vergrepen aan de kerk van Christus en aan de trouwe gelovigen, en staat zo schuldig aan hun bloed. Zij maakt op Johannes een verbijsterende indruk. Het afschuwelijke mysterie van haar bestaan kon hij uit zichzelf niet peilen. Daarom geeft de engel hem een verklaring, die voor de kerk van alle eeuwen dienen moet om deze vrouw in haar verschijning en haar wezen te leren onderkennen en verstaan.

Op deze openbaring leert de Confessie ons letten, wanneer zij het wezen en het optreden van de valse kerk omschrijft. Maar zij richt onze aandacht ook op andere Schriftgedeelten, die in deze zelfde richting wijzen. Zo wordt hier b.v. geattendeerd op Joh. 16 : 2, een afscheidswoord van Christus in de nacht vóór zijn kruisdood: Men zal u uit de synagoge bannen; ja de ure komt, dat een ieder die u doodt, zal menen Gode een heilige dienst te bewijzen.

“Uit de synagoge”: die woorden herinneren ons aan Openb. 2 : 9 en 3 : 9. Maar er is verschil in situatie. In het boek Openbaring is de scheiding tussen de christelijke kerk en de joodse synagoge blijkbaar al sinds tientallen jaren radikaal voltrokken. Daar is geen plaats meer voor een gebeuren zoals tijdens de zendingsreizen van Paulus, toen hij het evangelie kon brengen in de synagoge te Antiochië en Ikonium, in Thessalonika en Berea, en zelfs ook nog in Korinthe en Efeze.

 

Wanneer Christus in Joh.16 zijn discipelen waarschuwt, dat zij straks vervolging en uitbanning en zelfs de dood hebben te wachten, dan komt deze waarschuwing tot hen terwijl zij nog lid zijn van de synagoge. Wel waren de Joden (dat wil zeggen: de leidinggevende voorgangers) al tot het besluit gekomen, dat iemand die Jezus als de Christus beleed, uit de synagoge zou worden gebannen (Joh. 9 : 22 en 12 : 42) en er was ook al een begin gemaakt met de uitvoering van dit besluit (Joh. 9 : 34). Maar de radikale uitbanningsmaatregel werd allereerst toegepast op het Hoofd van de kerk: buiten de poort werd Christus ter dood gebracht. Na zijn opstanding kwamen de discipelen wel in afzonderlijke samenkomsten bijeen, maar zij bezochten toch ook nog de tempel, Luk. 24 : 53, Hand. 3 : 1 enz. Eerst later werd het voor hen onmogelijk, aan de tempeldienst der Joden nog langer deel te nemen.

Nu heeft de Heiland ook niet aanstonds in zijn prediking en optreden de Joodse gemeenschap veroordeeld als een synagoge van Satan. Wel doorzag Hij de slechte leer en praktijk van de verkeerde voorgangers. Hij noemde hen huichelaars, omdat zij een vertoon van vroomheid kombineerden met verwaarlozing van Gods gebod, terwijl zij anderen zware lasten oplegden. Daarom waarschuwde Hij zijn discipelen tegen de zuurdesem, d.w.z. de kwade leer van de Farizeën, evenzeer als tegen die van de Sadduceën. Maar intussen ging Hij volgens zijn gewoonte op de sabbatdag naar de synagoge (Luk. 4 : 16)en op de feestdagen en bij andere gelegenheden kwam hij in de tempel, om daar het Woord Gods te verkondigen. Zijn Bergrede is nog niet een oproep om de Joodse synagoge te verlaten, maar om niet mee te doen met de gebedspraktijk en met andere zonden van de huichelaars.

Het optreden van Christus brengt de strijd tussen de waarheid en de leugen in een akuut stadium. Daarin komt ook de valse kerk steeds duidelijker tegenover de ware kerk te staan. Daarover heeft Christus gesproken in de nacht, waarin Hij verraden werd. Hij waarschuwt zijn discipelen, dat er een tijd zal komen waarin de verblinding zó ontstellend groot zal zijn, dat ieder hen zal doden in de heilige overtuiging, daarmee God een dienst te bewijzen (eigenlijk staat er: God een eredienst als offer toe te brengen).

 

Calvijn maakt bij Joh. 16 : 2 onder meer de volgende opmerkingen: het zou voor de discipelen een schokkend gebeuren betekenen, wanneer zij als misdadigers zouden worden weggeslagen uit de samenkomst der vromen, of althans van hen die zich er op beroemden dat zij Gods volk waren, en pronkten met de naam der kerk. Christus beveelt hen echter ook tegen deze aanval pal te staan, omdat zij, al worden zij beroofd van de synagogen, toch in het koninkrijk Gods blijven. Hier blijkt ook, dat de dienaars van het evangelie niet slechts door de uitgesproken vijanden van het geloof mishandeld worden, maar soms ook de ergste smaad ondergaan van hen, die huisgenoten der kerk en zelfs haar steunpilaren schijnen te zijn. Door hun tyrannie hadden de Schriftgeleerden en de overpriesters de gehele door God gestelde orde verbroken. Zodoende was de macht, die hun tot opbouw geschonken was, niets anders dan een vreselijke verdrukking van Gods dienaren, en de ban, die het geneesmiddel had moeten zijn om de kerk te zuiveren, was omgekeerd een middel geworden om de vroomheid daaruit te bannen.

Maar hoe is het mogelijk, dat de ware gelovigen zelfs in de naam des Heren worden gesmaad en vervolgd? Hoe is iemand als Paulus tot een eerste-rangs-kerkvervolger geworden? Dat het zó ver met hem gekomen is moet ook worden toegeschreven aan de voortgaande ongehoorzaamheid en het steeds meer geconcentreerde verzet van de kerkelijke leiding der synagoge tegen het Woord Gods en tegen zijn Gezalfde. Een bepaalde partij in het Joodse volk maakt gebruik van vals getuigenis om het volk en de oudsten en de Schriftgeleerden in opschudding te brengen tegen Stefanus, en het Sanhedrin werpt hem tenslotte buiten de stad en stenigt hem. De jonge Saulus stemt in met zijn terechtstelling; op instignatie van de oudere voorgangers gaat hij als groot-inquisiteur de kerk van Christus mishandelen en doden. De volmacht daarvoor ontvangt hij van de overpriesters (Hand. 26 : 10).

Daarin openbaart zich de macht van de valse kerk. Het is de macht van de leugen, die van kwaad tot erger komt, waar de waarheid van Gods Woord wordt verlaten en verworpen.

image_pdfimage_print