Prof. Doekes over de kerk (2)

Onderstaand het tweede artikel van prof. Doekes met als titel “Niet van de kerk”.

 


 

NIET VAN DE KERK

Het Woord Gods is de ziel der kerk.

Met die uitdrukking heeft Calvijn zuiver aangewezen, hoe de kerk alleen maar kan léven door de gezonde leer van Gods Woord. Waar die leer wordt vermengd met menselijke ideeën, of de gezonde leer wordt verhinderd door menselijke inzettingen, daar raken de kerkleden in een toestand van verdoving; daar wordt het voor de gelovigen een verstikkende atmosfeer, waarin zij naar verademing snakken. Bedorven lucht heeft ademnood tot gevolg.

De ware kerk is dan ook vóór alles te kennen aan de zuivere bediening van het onvervalste evangelie. Waar Gods Woord trouw verkondigd en zonder aanzien des persoons wordt opgevolgd in de regéring der kerk, daar is de adem van de Geest merkbaar, en gaat het leven bloeien in de strijd tegen de zonde.

 

Onze Belijdenis noemt drie kenmerken van de ware kerk: de zuivere prediking van het evangelie en bediening van de sacramenten, en het gebruik van de kerkelijke tucht om de zònden te straffen. Maar in dat alles gaat het steeds om de gehoorzaamheid aan het Woord van God.

Waaraan kunnen wij duidelijk de ware kerk kennen? Het antwoord op die aktuéle vraag wordt door de Confessie kort samengevat: zo men zich gedraagt naar het zuivere Woord Gods, en alle dingen verwerpt die tegen dat Woord in gaan, vasthoudend aan Jezus Christus als het enige Hoofd (de enige “Chef”, zoals de franse tekst van onze Belijdenis zegt).

Bij dit gedeelte van art. 29 wordt onder meer gewezen op Joh. 10 : 4: de schapen volgen de goede Herder, omdat zij zijn stem kennen; maar een vreemde zullen zij beslist niet volgen, maar van hem weglopen, omdat zijn stem hun niet bekend in de oren klinkt. Christus kent de zijnen, zij kennen Hem aan zijn stem, zijn Woord.

Wanneer iemand zich wel naar de naam van Christus noemt, maar zich door zijn eigen vleselijk denken laat leiden, houdt hij zich niet aan het Hoofd, uit wie het gehele lichaam der kerk zijn goddelijke groei ontvangt (Coloss. 2 : 18-19).

 

In de strijd der kerk gaat het daarom altijd om de heerschappij van Christus door het Woord van zijn Geest. Dat Woord bindt samen, maar het brengt ook scheiding. Meent gij dat Ik gekomen ben om vrede op aarde te brengen? Neen, zeg Ik u, veeleer verdeeldheid, tot in de huisgezinnen toe (Luk. 12 : 51-53).

Deze waarheid van Gods Woord wil de Belijdenis ons voorhouden, wanneer zij in art. 28 spreekt over de roeping van àlle gelovigen, volgens het Woord Gods zich af te scheiden van hen, die niet van de kerk zijn. Tot die afscheiding roept Christus ons door Zijn Woord, en naar datzelfde Woord dient deze afscheiding ook plaats te vinden.

 

Maar wie heeft de Belijdenis nu op het oog, wanneer zij verklaart dat wij ons gelovig moeten afscheiden van hen “die niet van de kerk zijn”? Wie haastig leest, en zich niet door de Confessie laat leiden naar Gods Woord, heeft het antwoord vermoedelijk al paraat: “niet van de kerk”, dat zijn de ongelovigen.

Maar dan komen we aanstonds voor klemmende vragen te staan. Zijn er geen gelovigen in de Roomse Kerk? Vermoedelijk zal niemand daarop een ontkennend antwoord geven. Dat hebben ook De Brès en Calvijn en de gereformeerden in de 16e eeuw niet gedaan. Evenzo hebben de Afgescheidenen van 1834 allerminst beweerd dat er in de Ned. Hervormde Kerk geen gelovigen meer waren. Hetzelfde is te zeggen van de Doleantie, en ook van de Vrijmaking.

 

De belijdenis wil ook niet zeggen dat er in de Roomse Kerk geen enkele gelovige meer te vinden is. Maar wat bedoelt zij dan, wanneer zij spreekt over onze roeping tot afscheiding? Dat wij de gelovigen in de Roomse Kerk zullen “vasthouden” en ons zullen losmaken van de ongelovigen, die tot de Roomse Kerk behoren maar “niet van de kerk zijn”? En moeten wij evenzo te werk gaan met de Ned. Hervormde Kerk, met de Volle-Evangelie-gemeenten, enzovoorts?

 

Het kan duidelijk zijn dat de Confessie iets anders bedoelt. Zij spreekt hier immers over de roeping van alle gelovigen, zich te voegen bij “deze vergadering”, d.w.z. bij de ware kerk van Jezus Christus, die zich in de bediening van Woord en sacrament en tucht laat leiden door het voorschrift van haar Here en Bruidegom.

In verband met deze vergadering spreekt de Belijdenis nu over “degenen die niet van de Kerk zijn”. Ook in deze laatstgenoemde uitdrukking worden wij gewaar, hoe de Confessie de Schrift naspreekt.

 

Misschien zegt iemand: die woorden zijn nergens in de Schrift te vinden. Maar naar hun inhoud zijn ze wel degelijk aan Gods Woord ontleend.

In de laatste nacht voor Zijn dood heeft de Heiland gebeden voor zijn kerk. In dat gebed horen wij Hem over zijn discipelen zeggen: Zij zijn niet uit de wereld, zoals Ik niet uit de wereld ben (Joh. 17 : 14, 16).

Zo heeft de Nieuwe Vertaling het weergegeven, korrekt naar de grondtekst. In de woordkeus is hier een klein verschil met de Statenvertaling, want daarin lezen wij: Zij zijn niet van de wereld, gelijkerwijs Ik niet van de wereld ben.

Iets dergelijks zien wij ook in Joh. 10 : 26, waar Christus tot de ongehoorzame Joden zegt: gij gelooft niet, omdat gij niet tot mijn schapen behoort. Hier luidt de Statenvertaling: gij zijt niet van mijn schapen.

Andere dergelijke voorbeelden kunnen wij laten rusten. Wel mogen wij de vraag stellen: heeft de Statenvertaling zich trouw aan de Schrift gehouden? In de genoemde teksten staat immers duidelijk in de grondtekst het woord ex, d.w.z. “uit”. Mag een vertaling dit dan met een ander woord weergeven? In dit geval is dat zeker geoorloofd. In de Kanttekening van de Statenbijbel staat telkens uiterst nauwkeurig aangegeven:(Grieks) uit. De vertalers hebben dus een bepaalde reden gehad om hier het woord “van” te gebruiken.

Het valt ons op, dat ook de Nieuwe Vertaling zo te werk gaat. In de grondtekst van Joh. 10 : 26 staat: “uit mijn schapen”, maar de vertaling geeft daarvan deze omschrijving: “tot mijn schapen behoren”. Ook in vroegere vertalingen zien wij hetzelfde verschijnsel. De oude latijnse vertaling luidt in Joh. 17: non sunt de mundo (zij zijn niet van de wereld), terwijl b.v. Beza vertaalt: non sunt ex mundo (zij zijn niet uit de wereld).

Vertalers van vroeger en nu hebben het goed aangevoeld. “Uit de wereld” wil zeggen: behorend tot de wereld, geestverwant met de wereld (de kanttekening van de Statenvertaling in Joh. 17 : 14 geeft het goed weer: “wereldsgezind zijn”). Wanneer Christus zegt: “niet uit mijn schapen”, dan bedoelt Hij daarmee: vreemd aan mijn schapen, er niet toe behorend.

In die geest spreekt de Schrift nu ook over de strijd der kerk, die uitloopt op een scheiding. Een bekend voorbeeld vinden wij in 1 Joh. 2 : 19, waar gesproken wordt over vroegere kerkleden die zijn weggegaan: zij waren uit ons niet, want indien zij uit ons geweest waren, zouden zij bij ons gebleven zijn: maar aan hen moest openbaar worden, dat niet allen uit ons zijn.

Over wie spreekt Johannes hier?

 

Uit de verdere inhoud van dit hoofdstuk is te zien, dat de gemeente daar een hevige strijd heeft doorgemaakt, die uitliep op een scheuring. Dat was een gevolg van verkeerde leer, die door ontrouwe voorgangers werd gepropageerd. Zij brachten de kerk op een verkeerd spoor. Maar een deel van de gemeente, ouderen en jongeren, kwam daartegen in verzet, en hield vast aan Gods Woord. Daardoor kwamen de verkeerde voorgangers tenslotte buiten de gemeente te staan. Zijn ze geschorst, of hebben ze zich uit eigen beweging onttrokken? Hoeveel gemeenteleden zijn met hen meegegaan? De Schrift geeft ons daarover geen informatie. Maar hun invloed blijft een groot gevaar. Nog altijd zijn zij bezig met hun misleidende aktiviteit, waardoor de schapen van Christus gevaar lopen op de dwaalweg te raken.

Het zijn allereerst deze verkeerde voorgangers tegen wie Johannes hier waarschuwt. Zij vormen met hun volgelingen een groep, een gemeenschap, waarvan de Geest getuigt: zij horen niet bij de kerk, zij zijn niet van de kerk. Zij laten zich niet leiden door de gezonde leer, maar door menselijke ideeën, in strijd met Gods Woord.

 

Dat Woord brengt samenbinding, maar heeft ook afscheiding tot gevolg. Tegenover de ware kerk, die dat Woord bewaart, komen andere groepen te staan, die zich laten leiden door verkeerde voorgangers.

Zo wordt de situatie der kerk scherp getekend in deze Brief van Johannes; en zo is het ook vanouds in de gereformeerde kerken verstaan. De apostel leert ons hier (zo zeggen de Statenvertalers) dat de christenen de wereld en hetgeen daarin is niet moeten liefhebben, en zich wachten van de verleiding der valse leraars en antichristen. Wij beleven nu de laatste tijd der wereld, waarvan tevoren gezegd is, dat in deze de antichrist zal komen en vele valse leraars zullen opstaan. Bij Joh. 2 : 19 geeft de kanttekening als verklaring: deze antichristen en valse leraars zijn uit ons, d.w.z. christenen of christelijke vergaderingen, opgestaan en hebben zich van ons afgezonderd. Zij waren niet “uit ons”, niet uit de ware en oprechte christenen, noch uit de oprechte en gezonde leraars; anders zouden zij “met ons”, oprechte christenen en leraars, gebleven zijn in de enigheid van het geloof en bij de waarheid. Zo kwam aan het licht, dat niet allen die zich christenen noemen en hun leer met Christus’ naam bekleden, ook uit ons zijn. De apostel wijst de gelovigen het rechte middel om de verleidingen der antichristen te ontkomen, namelijk dat zij vast blijven bij de leer, die zij door de verlichting van de Heilige Geest eens hebben geleerd en aangenomen.

 

Op deze zelfde manier houdt onze Confessie aan alle gelovigen de roeping voor, zich af te scheiden van degenen die niet van de kerk zijn, en zich te voegen bij de ware kerkvergadering. “Niet van de kerk”: dat is de naam, waarmee de Belijdenis naar Gods Woord het oordeel uitspreekt over de vergaderingen die zich niet houden aan de gezonde leer. Zij staan de kerkvergadering van Christus in de weg. Daarom moet van deze gemeenschappen en haar leden gezegd: zij zijn niet van de kerk; zij houden zich niet trouw aan Gods Woord, maar laten zich leiden door menselijke ideeën.

 

Gaan allen, die zich daar bevinden, voor eeuwig verloren? Dat zegt de Belijdenis niet. Maar zij roept de gelovigen toe: Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij geen gemeenschap hebt aan haar zonden en niet ontvangt van haar plagen (Openbaring 18 : 4).

 

Gaat uit van haar – zegt de Schrift dat niet van Babel, de grote hoer? Staat zij ons toe of beveelt zij ons, deze vreselijke naam toe te passen op elke ontrouwe kerk? Die vraag roept nu om antwoord.