Prof. Doekes over de kerk (1)

Onderstaand het eerste artikel van prof. Doekes met als titel “Afscheiding”.

 


 

AFSCHEIDING

Is afscheiding alleen geoorloofd wanneer wij durven verklaren: deze gemeente is een valse kerk? Wij hebben geconstateerd, dat de Geref. Kerken deze regel niet hebben toegepast. Wel wordt er nu mee geschermd om kerkleden en voorgangers te beschuldigen, dat hun optreden in flagrante strijd is met hun belijdenis. Het mes snijdt naar twee kanten; want daardoor worden ook anderen bedreigd, die in hun geweten nog een zware worsteling doormaken.

 

Intussen leert onze Confessie deze regel niet. Was dit wèl het geval, dan zou zij verder gaan dan het Woord van God. Want ook in de Schrift is deze regel niet te vinden.

 

Over wie spreekt de Belijdenis, wanneer zij ons het vreselijk beeld van de valse kerk voorhoudt? Dat is nog altijd een omstreden vraag. Ds. Vonk heeft destijds in zijn waardevol werk over de Ned. Geloofsbelijdenis daarop een overtuigd antwoord gegeven: ,,Het gaat hier om de toenmaals bestaande Roomse kerk. Dié heeft de Bres bedoeld met z’n kwalificatie “valse kerk”. Háár enig en alleen . . . De kwalificatie van valse kerk is in art. 29 uniek bedoeld. Zij is daar enig en alleen voor de Roomse bedoeld door de kerk in de Nederlanden van 1561 . . . Die term is, dankzij art. 29, bepaald historisch bezet en nog lang niet vacant”. Ds. Vonk waarschuwt daarom tegen het toepassen van deze vreselijke kwalificatie op een andere dan de Roomse kerk. “Het zou wellicht beter zijn in zo’n geval, wanneer het dan persé moet, er op te wijzen, dat zulk een kerk ernstige trekken van gelijkenis vertoont met de valse kerk van art. 29 oftewel de Roomse. Zoals er in de reformatie graden en trappen zijn . . . zo zijn die er ook in de déformatie. Pas wanneer die déformatie volledig tot het contrabeeld van art. 29 gevoerd heeft, ware ook de historisch bepaalde kwalificatie van valse kerk te bezigen“. Overigens erkent Ds. Vonk, dat het spreken over valse kerken (meervoud) niet in strijd mag worden geacht met het spraakgebruik der gereformeerden in de eerste levensjaren van onze Ned. Geloofsbelijdenis.

 

Met deze laatste opmerking zijn wij het eens. Wij kunnen het betoog van Ds. Vonk niet onderschrijven, wanneer hij meent dat hier alleen op de Roomse kerk wordt gedoeld. Maar wèl stemmen wij van harte in met wat hij schreef over het concreet en actueel spreken van de Confessie ten aanzien van de valse kerk: “Evenmin als de Brès met de wáre kerk bedoeld heeft een abstractie, een mogelijkheid die misschien in het geheel geen werkelijkheid was…..zo min heeft hij met zijn drie strepen, waarmee hij in art. 29 scherp en raak de valse kerk schetste, bedoeld een hersenschim, een gedachtending, te tekenen. Welneen. Ten voeten uit zagen de lezers van art. 29 de Roomse kerk getekend voor zich staan“.

 

Daarover kunnen wij het allen eens zijn. Ds. Vonk gelooft echter niet, dat met de schets van de valse kerk ook de Doperse secten van die tijd bedoeld zijn. Als argument voert hij onder meer aan, dat de trekken van dit beeld “beslist niet op de Dopersen pasten. Want bij vele Dopersen was de zuivere bediening van het Woord wel terdege een kenmerk van de ware kerk, en bestond metterdaad grote liefde voor dat Woord“. Ook van de vijf zogenaamde sacramenten, die de Roomse kerk naast doop en avondmaal had aangenomen, wilden de Dopersen evenmin weten als de Gereformeerden. En tenslotte: de tucht was door de Dopersen onderling wel tot iets bespottelijks gemaakt, maar men kan niet zeggen dat de Gereformeerden door de Dopersen systematisch werden vervòlgd. Ds. Vonk kan dan ook onmogelijk inzien dat de Brès in zijn schets van de valse kerk daarmee tegelijk tegen de doperse secten heeft willen waarschuwen.

 

Het is voor ons momenteel niet nodig, in deze interessante kwestie een beslissing te nemen. Het gaat hier alleen om de vraag: hebben De Brès en Calvijn en de Gereformeerde Kerken in die dagen aan de gelovigen in de Doperse gemeente de eis gesteld, dat zij die gemeente enkel en alleen mochten verlaten in de overtuiging: deze gemeenschap is een vàlse kerk?

 

Het zal uiterst moeilijk of zelfs onmogelijk zijn, daarvoor het bewijs te leveren, Het was voor de gereformeerden in die tijd niet moeilijk aan te tonen, dat de Roomse kerk de valse kerk was. Maar de strijd tegen de Doperse gemeenten vertoonde in veel opzichten een ander beeld. Toch hebben De Brès en de andere gereformeerden met kracht zich tegen de Dopersen gekeerd. Zij hebben Gods kinderen opgeroepen, die vergaderingen te verlaten en zich bij de ware kerk te voegen. Doperse voorgangers gaven door hun prediking en hun ideeën in veel gevallen een verkeerde invloed uit op hun volgelingen (enkele voorbeelden daarvan noemt de Belijdenis in art. 36, en ook in art. 34 en 18). Daarom hebben de gereformeerden tegen deze beweging gewaarschuwd. Zij verheugden zich, wanneer gelovigen zich niet langer daarbij voegden, maar hun plaats vonden in de ware gereformeerde kerk.

Daarmee willen wij niet beweren, dat de Doperse sectevorming niets te maken had met de ontwikkeling van de valse kerk in deze wereld. Maar wel houden wij rekening met het feit, dat de naam “valse kerk” in de eeuw der Reformatie en ook daarna voornamelijk werd toegepast op de Roomse kerk. Van een tyranniek geformuleerde regel “afscheiding is alleen geoorloofd van de valse kerk” hebben de gereformeerden blijkbaar niet willen weten.

 

Dat was, voorzover ons bekend, ook niet het geval in de tijd van de Remonstranten. Toen de gereformeerden zich genoodzaakt zagen, de remonstrantse prediking van sommige voorgangers te ontwijken, gingen ze in andere plaatsen kerken. Hebben zij toen tegelijk de gemeente, met wie zij toen niet meer vergaderden, voor een valse kerk verklaard? Iets dergelijks is ons niet bekend. Na de Dordtse synode hebben de Gereformeerden Kerken tot in onze tijd een aantal Remonstrants-Gereformeerde gemeenten tegenover zich gezien. Is daarop de kwalificatie “valse kerken” van toepassing verklaard? En hoe staat het in dit opzicht met de vergaderingen van de Labadisten en zoveel anderen? ‘t Is waar: deze laatstgenoemde groepen datéren niet uit de tijd waarin onze geloofsbelijdenis werd opgesteld. Maar ook in die tijd wemelde het in Nederland van groepen of secten die zich met de naam der kerk bedekten. Heeft men die alle toen zonder onderscheid als valse kerken veroordeeld? Het tegendeel is waar.

 

In ieder geval is het, gezien de historische gegevens, al hoogst onwaarschijnlijk (om het maar zacht te zeggen) dat de Confessie bedoelt te zeggen: men mag zich alleen maar afscheiden van de valse kerk. Wèl bindt zij ieder op het hart, dat allen schuldig zijn zich bij de ware kerk te voegen en daarmee te verenigen, en de eenheid der kerk te onderhouden. Opdat dit (!) te beter onderhouden kan worden, is het de plicht van alle gelovigen, zich af te scheiden van hen die niet van de kerk zijn, en zich te voegen tot deze vergadering. Men moet het lichaam en de gemeenschap van de ware kerk onderscheiden van alle sekten die zeggen dat zij de kerk zijn.

 

Alle sekten – worden die in de Belijdenis zonder onderscheid voorzien van het etiket “valse kerk”? Dat is nog de vraag! In ieder geval kunnen wij vaststellen dat in art. 28-29 nergens de regel ons wordt voorgehouden: afscheiding is alleen geoorloofd ten aanzien van een gemeenschap, die uitdrukkelijk als valse kerk door ons moet worden gebrandmerkt.

 

Wat leert de Confessie dan wèl over het onderscheid tussen de ware en de valse kerk? In art. 28 legt zij alle nadruk op de roeping, die voor ieder zonder onderscheid van kracht is: zich te voegen bij en te verenigen met de ware kerk.

Juist om deze roeping gehoorzaam na te komen is het onze plicht, ons af te scheiden van hen die niet van de kerk zijn. Want allen die zich van deze ware kerkvergadering afscheiden of zich niet daarbij aansluiten, die handelen in strijd met het gebod des Heren.

 

Zo spreekt de Belijdenis in art. 28 over de ware kerk. Alleen zijdelings, in verband daarmee, zegt zij iets over hen “die niet van de kerk zijn”. Wie worden daarmee bedoeld? Wij willen die vraag nog een ogenblik onbeantwoord laten. Eerst merken wij nog op, dat ook in art. 29 de ware kerk alle aandacht vraagt. In deze wereld vol misleiding, in de wirwar van allerlei kerken is het onze roeping, nauwkeurig uit Gods Woord te onderzoeken welke de ware kerk is. Haar lichaam en haar gemeenschap moet men wel onderscheiden van alle secten, die eveneens pretendéren dat zij de kerk zijn.

 

Wanneer de Belijdenis in verband daarmee ons ook wijst op de vreselijke verschijning van de valse kerk, dan zegt zij daarmee niet zómaar ineens: al die secten zijn als valse kerk te brandmerken. Nog minder geeft zij steun aan een theorie van pluriformiteit: er zitten overal wel gelovigen, en dus is de ware kerk verspreid onder die secten. De Belijdenis houdt zich aan de Schrift.