Pinksteren – de Geest getuigt van de opgestane Christus

Door: M.R. Vermeer

 

Israëlitische mannen, luister naar deze woorden: Jezus de Nazarener, een Man Die u van Godswege aangewezen is door krachten, wonderen en tekenen, die God in uw midden door Hem gedaan heeft, zoals u zelf ook weet,
(….)
deze Jezus heeft God doen opstaan, waarvan wij allen getuigen zijn.

~Hand. 2:22-32

 

Op het Pinksterfeest gebeurden wonderlijke dingen – tongen en wind, talen en wonderen. In zijn toespraak op de Pinksterdag (Hand. 2:14-36) wijst Petrus erop dat deze tekenen een vervulling zijn van een oudtestamentische belofte: “Dit is wat gesproken is door de profeet Joël” (vs. 17). Het zijn dan ook verschijnselen die eenmalig plaatsvinden op dit heilshistorische moment, als onderstreping van het getuigenis van de Geest. In dit artikel willen we stilstaan bij het getuigenis van de Geest met betrekking tot de opstanding van Christus.

 

1. Het verbondsvolk aangeklaagd (vs. 22-24)
De Geest overtuigt op de Pinksterdag van zonde, gerechtigheid en oordeel (Joh. 16:9). Een ‘overtuigen’ waarbij we niet moeten denken aan een soort innerlijke werking in de ziel van een mens, maar aan een getuigenis zoals in een rechtsgeding: ‘De Heere heeft immers een rechtszaak met Zijn volk, Hij voert een rechtszaak tegen Israël’ (Micha 6:2).

Het volk Israël wordt aangesproken, het volk van het oude verbond met zijn rijke beloften en toezeggingen. Het volk moet luisteren (‘luister’, gebiedende wijs) naar het getuigenis van de Geest. Terzijde: opmerkelijk is dat de mannen hier het aanspreekpunt van het volk Israël vormen, als vertegenwoordigers van het verbondsvolk![1]

Het getuigenis van de Geest is een aanklacht van het verbondsvolk. Jezus de Nazarener – het stond als opschrift op het kruis (Joh. 19:19), een minachtende aanduiding die onder het volk werd gebruikt (verg. Hand. 6:14). Toch is deze Jezus vanuit God aangewezen als de Messias, Hij is echt bewezen de Zoon van God te zijn.[2] Een getuigenis door krachten, wonderen en tekenen, drie termen die hetzelfde van een andere kant belichten: wonderen die voortkomen uit krachten en fungeren als tekenen. Zo is het God Zelf die in het midden van Zijn verbondsvolk krachtig en kenbaar heeft gewerkt.

Deze Jezus, die zo krachtdadig heeft gewerkt onder het verbondsvolk, is uitgeleverd door één van Zijn eigen discipelen. Toch ging zelfs dit verraad door iemand die zo dicht bij Hem stond niet om buiten Gods raadsbesluit en voorkennis; dit alles móest zo geschieden.[3] Een raadsbesluit wat de schuld van de Joden echter niet wegneemt: zíj hebben uiteindelijk Jezus aan het kruis gespijkerd en gedood. De onrechtvaardige Romeinse soldaten (‘wettelozen’[4]) waren een middel om Jezus te kruisigen en te doden, maar de schuld ligt bij het volk wat Jezus aan hen heeft overgeleverd (Joh. 19:15).

God heeft echter deze Jezus doen opstaan ‘door de weeën van de dood te ontbinden’. Hij was omvangen door banden van de dood (Ps. 18:5, Ps. 116:3),[5] maar het was onmogelijk dat Hij daardoor vastgehouden zou worden. Petrus zal dit aantonen vanuit de Schriften.

 

2. David als getuige (vs. 25-28)
Petrus bewijst dit uit wat David in Psalm 16 heeft gezegd over de Christus. Een psalm vol van vreugde en blijdschap: ‘Mijn hart is verblijd en mijn tong verheugt zich’ (Ps. 16:9). Misschien heeft David deze psalm geschreven na een uitredding uit een moeilijke, levensbedreigende situatie in zijn leven, maar toch hoeft dit niet het geval te zijn.[6] Het is bijvoorbeeld ook mogelijk dat hij deze psalm schreef nadat Nathan profeteerde over zijn huis en erfelijk koningschap (2 Sam. 7).

Een psalm vol vertrouwen ook op de Heere. David mocht in het verleden de zegeningen van de Heere ervaren (Ps. 16:1-6). Een reden voor grote dankbaarheid aan Hem: ‘Ik loof de Heere, Die mij raad heeft gegeven’ (Ps. 16:7). Ook voor de toekomst (Ps. 16:8-11) zal de Heere altijd bij hem zijn. Het zijn deze laatste verzen, die spreken over een vast vertrouwen voor de toekomst, die door Petrus worden aangehaald in zijn Pinksterpreek.

David ziet ook voor de toekomst de Heere altijd voor zich, want Hij is aan zijn rechterhand, op de plaats van een helper. In zijn gehele bestaan verblijdt Hij zich dan ook in de Heere, en vertrouwt volledig op Hem – met hart, tong en lichaam.[7] Zijn vlees zal tot in eeuwigheid een schuilplaats vinden![8]

Ja, dit vertrouwen kan er zijn omdat de Heere hem zelfs in het dodenrijk niet zal verlaten, en Zijn Heilige geen ontbinding zal doen zien.[9] De machtige armen van de dood zullen de Heilige niet omvangen – er openen zich wegen van leven en vreugde.

 

3. De Heilige heeft geen ontbinding gezien (vs. 29-32)
Petrus gaat deze psalm uitleggen en zal laten zien dat zij wijst op Christus.

De aartsvader David is gestorven en begraven. Petrus kan dit met recht vrijuit zeggen; zijn graf is immers zichtbaar.[10] De aartsvader David is gestorven – ‘aartsvader’, dat is een term die vaker gebruikt wordt voor Abraham, Izak en Jakob (of de zonen van Jakob), maar hier wordt toegepast op David als stamvader van een koninklijk geslacht.

Deze stamvader-koning was ook een profeet, die in psalmen sprak als ‘de gezalfde door de God van Jakob’ (2 Sam. 23:1). Als profeet wist hij ook dat de Christus in zijn geslacht zou komen. David wist zich immers de ‘heilige’ (of ‘gunsteling’), als ontvanger en drager van Gods verbondsbeloften: ‘Eens hebt U in een visioen gesproken over Uw heilige (…) Ik heb David, Mijn dienaar gevonden’ (Ps. 79:20).

David was beloofd dat zijn huis en koningschap voor zijn ogen voor eeuwig zouden vaststaan (2 Sam. 7:16). Nu is David gestorven en is er met de wegvoering in de Babylonische ballingschap geen koning overgebleven. Maar de belofte aan David staat nog open om vervuld te worden! David heeft beseft dat dé ‘Heilige’, dé ‘Gunsteling’, nog moet komen.

De Heilige, dat is Jezus Christus. Davids ziel is in het graf niet verlaten, maar zijn vlees heeft wel ontbinding gezien. Maar Jezus’ ziel is in het graf niet verlaten én zijn vlees heeft geen ontbinding gezien. Hij is opgestaan uit de doden, waar Petrus en de elf discipelen (en anderen) van konden getuigen.

Zo getuigt op het Pinksterfeest de Geest van de opgestane Christus. Een getuigenis met de Schrift in de hand: de Christus móest opstaan uit de doden, zo blijkt uit Psalm 16. Maar nu Hij is opgestaan (en de getuigen staan er) bewijst dit ook dat Hij daadwerkelijk de Heilige is waarover deze psalm spreekt. Zo dringt het getuigenis van de Geest tot berouw en bekering en tot de aanvaarding van Hem als de Messias.

 

[1] De aanspraak ‘broeders’ (Gr.: adelphoi) kan inclusief worden opgevat (‘broeders en zusters’), maar voor ‘mannen’ (Gr.: andres) lijkt dat niet mogelijk.
[2] Dat Jezus ‘van Godswege’ is aangewezen, gaat verder dan dat hij ‘door God’ is aangewezen. Het hier gebruikte voorzetsel (Gr.: apo) betekent ‘vanuit’; Hij is vanuit God aangewezen, Zijn optreden heeft een Goddelijke oorsprong, is vanuit een Goddelijk initiatief.
[3] ‘Gods voorkennis’ en ‘raadsbesluit’ zijn niet identiek, maar Gods voorkennis vloeit voort uit Zijn raadsbesluit.
[4] Dit woord wordt ook zo gebruikt in bijv. 1 Kor. 9:21: ‘Voor de wettelozen ben ik geworden als zonder de wet…’.
[5] Het woord ‘weeën’ (of ‘barensweeën’) kan de opstanding als geboorte uit de dood aanduiden. Toch lijkt hier vooral een verwijzing naar Ps. 18:5 en Ps. 116:3, waar de Griekse vertaling ook ‘weeën’ heeft, maar in het oorspronkelijk ‘banden’ in plaats van ‘weeën’ staat.
[6] Voor een ontstaan na een levensbedreigende situatie zou pleiten het opschrift van deze psalm, ‘een gouden kleinood’, een opschrift wat verder voorkomt bij Ps. 56-60, waarvan meerdere psalmen zijn geschreven terwijl David moest vluchten. Toch is de betekenis van de term ‘gouden kleinood’ onzeker.
[7] In Psalm 16 wordt gesproken over ‘hart’, ‘eer’ en ‘lichaam’ wat steeds de gehele mens aangeeft vanuit een ander perspectief (‘eer’ duidt de innerlijke mens aan, verg. Ps. 7:6). In de Griekse vertaling van het Oude Testament, die Petrus hier woordelijk volgt, is ‘eer’ vertaald met ‘tong’.
[8] In de Griekse vertaling van het Oude Testament is de zinsnede ‘mijn lichaam zal veilig wonen’ (Ps. 16:9) gewijzigd in ‘mijn vlees zal rusten in hoop’ (Hand. 2:26). In deze vertaling is het mogelijk om aan de opstanding te denken, maar kan ook aangeduid zijn de bewaring in het leven, dat tijdens dit leven het vlees ‘een schuilplaats vindt’ (zo NBG ’51, in het Gr. staat hier ‘tabernakelen’). Ook wanneer dit bedoeld is, komt hier toch een Messiaans perspectief in mee, het ‘veilig wonen’ komt in deze zin ook terug in bijv. Jer. 23:6: “In Zijn dagen (nl. van de Messias) zal Juda verlost worden en Israël onbezorgd wonen.”
[9] De Hebreeuwse tekst van Psalm 16 kan ook worden opgevat als: ‘U zult mijn ziel niet overgeven aan het dodenrijk’, wat dan ziet op redding tijdens dit leven, een voorkoming van de dood (en niet zozeer een redding uit de dood). Hoe dan ook wordt hier de dood als macht voorgesteld, met ontbinding (vs. 27b) tot gevolg.
[10] De bekende geschiedschrijver Flavius Josephus beschrijft in zijn ‘Geschiedenis van de joden’ (16:179) dat Herodes de Grote heeft getracht het graf van David te plunderen. Waarschijnlijk is het graf van David vernield en verloren gegaan tijdens de Bar Kochba-opstand (ca. 135 n. Chr.).