Opgewacht! (2)

I. Het eerste tafereel.

De ene partij 

Johannes ziet een groot teken. Het is niet iets nieuws, dat hij een teken ziet, een zinnebeeldige voorstelling van figuren en gebeurtenissen ontvangt. Heel het boek Openbaringen is opschrijven van tekenen die hem werden getoond. Het eerste vers van dit boek heeft het meteen al vastgelegd: ‘Openbaring van Jezus Christus, welke God hem gegeven heeft om zijn dienstknechten te tonen hetgeen weldra moet geschieden, en welke hij door de zending van zijn engel aan zijn dienstknecht Johannes heeft te kennen gegeven’. Die laatste woorden ‘te kennen geven’ (verwant aan het woord ‘teken’) wijzen al op het tekenkarakter van deze openbaring; de openbaring wordt aan Johannes be-teken-d; door tekenen en in zinnebeelden aan hem doorgegeven. Wat de Here Jezus Christus aan wetenschap omtrent de nieuw-testamentische geschiedenis (‘wat weldra moet geschieden’) heeft gegeven, heeft Hij op déze wijze voor ons laten beschrijven. Die tekentaal vraagt onze aandacht. Het is zaak te vragen wat wordt bedoeld. Deze kennis is dringend nodig. Ze moet met zulk een inspanning worden opgenomen, dat de hoorders van dit profetische woord er helemaal vol van zijn; dat ze bij alles ervan uitgaan. Bovendien krijgt Johannes door die tekenen te zien, wat hij zo maar niet zien kan. De werkelijkheid schijnt zo anders. Hier is de werkelijkheid!

Aan de hemel verschijnt een vrouw. Zoals aan de hemel de sterren zijn te zien, waarvan even verder twee keer in verschillend verband nog sprake is, is nu die vrouw daar te zien. Die vrouw is de kerk. Dat is al spoedig duidelijk. Niet duidelijk omdat op veel andere plaatsen in de bijbel de kerk ook als vrouw wordt voorgesteld. Dit laatste is wel waar, maar zegt nog niets van wat hier staat. Op veel plaatsen, in onderscheiden verbanden, is naar de aard van het tekstverband, sprake van een vrouw. Altijd weer beeldspraak. Telkens in onderscheiden zin. Het woord zal steeds gelezen en ook verklaard moeten worden in het eigen verband. Het woord heeft in zichzelf geen openbaringsinhoud! Zoals het woord ’teken’ soms de zin heeft van een wondergebeuren, maar in een ander geval duidt op een voorstellingswijze van wat is of gebeurt, zo is het ook met de aanduiding vrouw. Men kan niet op de klank afgaan. Toch is zonder meer duidelijk, dat hier de kerk is bedoeld. De kontekst zelf leidt ons erheen. De vrouw verwacht immers wel dat bepáálde kind. Maar ze heeft ook ándere kinderen, ‘de overigen van haar nageslacht’. Dat ene Kind is van al die andere kinderen onderscheiden, zelfs zo, dat de vrouw wel de vrouw is en blijft, maar tegelijk ook haar kinderen is. De vrouw is zwanger en baart haar zoon. Maar ze blijft zoals ze was, ze is permanent zwanger en baart véél kinderen. Als vrouw ziet Johannes de kerk als geheel. En als kinderen, ‘de overigen van haar nageslacht’, ziet hij de kerk in haar afzonderlijke leden. Wanneer we met ons natuurlijk oog de kerk en haar leden zien, ontdekken we niet veel dat ons tot bewondering trekt. Alle aantrekkingskracht wordt gemist. In Egypte een slavenleger in diepe ellende gejaagd, terwijl het de verlosser ook nog weigert. Na de uitleiding uit het slavenhuis een ontevreden groep die geen gezag erkent en waarvan de leden aan eigenwilligheid zich overgeven. In de dagen van de profeet Elia een bovengrondse massa van tuchteloze baäl- en astarte- vereerders met een ondergrondse minderheid die God vertrouwt. En in latere dagen, tijdens Jesaja, Jeremia, Amos en andere profeten? De volken hádden van Gods volk móeten zeggen: ‘Waarlijk, dit grote volk is een wijze en verstandige natie’ (Deut. 4:6). Maar Israël was afstotend, bespottelijk om het onrecht. Heidenen konden straks zeggen: waar is nu hun God? En in later eeuwen: van binnen vol strijd, van buitenaf bespot. Vervolgd als een prooi die geen verdediger vindt. Mensen buiten de kerk en ongelovigen in de kerk hebben de eeuwen door wel stof! En in tijd van kerkstrijd hebben mensen zich geschaamd lid van de kerk te wezen. Minder dan onaantrekkelijk. Afschuwelijk, die ‘vrouw’. Maar Jezus Christus laat aan Johannes zien, en Johannes moet het doorgeven ook, dat ze éér behoort te ontvangen. Er komen bittere tijden. Het is voor niemand uit te houden. Machteloos onder de druk? Neen, niet machteloos. En ze is niet lelijk. En nooit zal iemand voor háár zich mogen schamen. Een schitterende vrouw aan de hémel! Niet in de hemel, maar aan de hemel. Al is het waar, dat de uitdrukking, die hier gebruikt wordt, meermalen ‘in de hemel’ betekent, het is eveneens waar, dat er soms onder wordt verstaan ‘aan de hemel’ (Matth. 24:30). De kontekst moet weer beslissen. De dráák wordt straks ook aan de hemel gezien. Hij sleept de sterren er vandaan. Wie de levende beschrijving als een kind lezen kan, zal hier geen moeite hebben. Het is niet nodig aan te nemen, dat Johannes hier (terwijl hijzelf in de hemel zou zijn, hoofdstuk 4) traditiemateriaal opneemt, zonder op een inpassing door te denken. De auteur konstrueert niet. Hij geeft door wat hij ontvángen heeft: zo is de kerk, dit is haar plaats in Gods schepping.

De vrouw is niet afstotend. Ze wordt ook niet: ‘opgehemeld’ geïdealiseerd. Ze is van hemelse oorsprong. En die verliest ze nooit, al blijkt ze straks op aarde te zijn. Het teken dat Johannes ziet is dan ook indrukwekkend (‘groot’). Ze staat in de machtige schittering in het hart van het heelal en alles dient haar glorie. Ze is gehuld in de zon als in een kleed. Onder haar voeten is de maan, aan haar onderworpen. Op haar hoofd een overwinningskrans van twaalf sterren; ook de sterrenwereld dient haar glorie en roept uit dat zij kampioene is; de hoogste eer in het heelal dat zij kan ontvangen.

We behoeven niet onze toevlucht te nemen tot astrologische motieven uit de wereld van het polytheïsme om tot verklaring te komen. Wie hier met deze motieven begint, zal straks de draak en Michaël moeten gaan verklaren uit perzische  voorstellingswerelden. De wereld van de mythen wordt dan eerst ingedragen om vervolgens er weer uit-verklaard te worden. Hoe zullen de zuchtende christenen hun kracht dan hervinden?

Maar de zon is bekend uit de openbàring die Gód aangaande zijn werken ons heeft geschonken. De maan en de sterrenwereld kennen we ook uit het woord van Hém. Ze zijn door de Schepper gemaakt toen het Hem beliefde ze te maken.

Gemaakt met opdrachten, ieder op zijn plaats. Genesis 1 moet worden gekend. De astrologie kan worden vergeten, al is het waar dat in de heidense mythen en astrologische beschouwingen altijd weer iets is terug te vinden van wat God heeft bekendgemaakt. Ze zijn allen in het paradijs geweest; ook Kaïn en de zijnen. Ze zijn allen in de ark geweest en met kennis van het evangelie de wereld ingegaan; welke volken op aarde ook wonen. Ze hebben in opstand verbasterd wat God van zich en zijn werken doet weten. Maar Johannes wist van Genesis 1. En zijn lezers van Psalm 8 en van Jesaja 40 en van Psalm 136 en van Psalm 104 en van alle Psalmen en van heel het woord van God. Gods woord verklaart zichzelf. De Heilige Geest spreekt zijn eigen woorden. Hij spreekt in een ‘gesprek’. Dat gesprek begon met Genesis 1. Wel spreekt de Geest door onderscheiden stijlsoorten te gebruiken. Maar of Hij nu in proza spreekt dan wel in poëzie, in de taal van het boek van de Spreuken dan wel in verhalende trant of met apokalyptische beelden, Hij spreekt altijd zó, dat ook als het voor wijzen en verstandigen onbegrijpelijk is, kinderen Hem verstaan. Straks zal de kerk uiterst zwak blijken in het gewoel van al wat komt. Ze zal goed zijn in het vlúchten. Het wordt niet verzwegen. Maar éér de verhoogde Christus daarvan spreken gaat, laat Hij weten: die bedreigde, die uitgeworpen, die opgejaagde en bevende gestalte is de uitverkorene van God.

Schitterend in de zon van God, vol fijnheid en pure schoonheid. Heerseres over het heelal – de dienst der gebeden (Openb. 8:5, Jac. 5:17)! – waarbij alles haar niet maar móet dienen, maar in werkelijkheid ook dient. ‘Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkaar scheidde, heeft Hij de grenzen van de volken vastgesteld naar het aantal van de zonen van Israël’ (Deut. 32).

Er is wat gebeurd met ‘de vrouw’ na de torenbouw van Babel, toen de volken hun wegen gingen. Gods volk was de spil waar alles onder de zon om draaide. De zon ‘stond stil’ om haar. Evenzo de maan (Jozua 10:12). De hagelstenen dienden. Er komt eens een duisternis van drie lange uren (Matth. 27:45). En het is geen tóeval als Assyrië òpkomt en als het inéénstort; als de edomiet Herodus en de romein Pilatus met de heidenen en de stammen van Israël een bondgenootschap vormen (Jes. 10, Hand. 4:27). Elke geschiedschrijver en iedere socioloog die over de kerk iets wil zeggen, zal pas betrouwbaar en zuiver een verhandeling kunnen geven over feiten en verbindingen, milieu en ledenregister, liefde en twist, aanval en uitval, als hij weet van die hemelse oorsprong en die unieke positie van de kerk in de kosmos van God. Om de adem in te houden. Dat staat voorop.

Maar wat is zij zwak. een prooi om zomaar te grijpen. Ze is zwanger, ze schrééuwt in haar weeën en in haar pijn om te baren. Haar kinderen komen zomaar niet. Ook dat éne Kind komt zomaar niet. Wat God heeft gezegd gebeurt: ‘Ik zal zeer vermeerderen de moeite van uw zwangerschap; met smart zult u kinderen baren’. Dat geldt voortaan voor elke vrouw. Dat geldt ook voor deze ‘vrouw’: de weg tót de Christus is een weg vol smart. En de weg vàn de Christus is een weg vol smart. En de weg nádat Christus is gekomen zal een weg zijn van intense smart. De zonde is gekomen. De straffen op de zonde kwamen. De gevolgen ervan. God trekt de zijnen af van de satan aan wie de zijnen zich hebben verslingerd. Gods verkiezing schittert. Wat maakte Hij haar mooi. Maar die verkiezing is uit-verkiezing. En de weg naar haar grote verlóssing moet gaan in grote strijd. Er moet een rechtsstrijd worden gevoerd. Dán ook kan de krachtsstrijd komen. En de verkiezing gaat voorop. Haar glorie die er is ‘van het begin van de wereld’ zal er zijn ‘tot aan het einde’. En die glorie is er door het Kind dat zij in het midden van de geschiedenis gaat baren. Haar glorie is zo principiëel anders dan die van de hoer (zie hoofdstuk 17). Zij is bekleed, haar glorie heeft ze ontvangen. De hoer heeft zich opgedirkt, haar glorie is gemáákt. Haar heerlijkheid is van boven en is er vanwege het Kind. De versiering van de hoer is van beneden en is uit eigen wijsheid. Zij verliest haar glans niet in eeuwigheid, al schijnt ze vaak een hoopje ellende. Maar de hoer, die met de overheden en machten samenspant en alles schijnt te overheersen, wordt tot schande uitgekleed. Haar glorie staat voorop. Het is geen kleinigheid zo nauw met God en zijn gezalfde verbonden te zijn. ‘Uitverkoren kerk van God, wil voor het komende geweld niet schromen!’, daarmee mag alles beginnen.


Overgenomen uit: Komende in de wereld, diverse auteurs, onder redactie van ds. G. Zomer, Oosterbaan & Le Cointre B.V. – 1975, pag. 233-256