Een stem in de hemel
Over de nederlaag van satan klinkt in de hemel een luide stem. Dat betekent wel, dat het er werd uitgejubeld. Zeker, in de jubel klinkt een ‘wee’ over de aarde, over de mensenwereld en de volkerenzee. Maar ook dat ‘wee’ over de aarde wordt bepaald door de vreugde in de hemel; en het zal slechts tijdelijk zijn. De glans van de viktorie in de hemel ligt óók over de komende verschrikking op de aarde. In een lied over God en zijn Christus kunnen gruwelen aan de orde komen. Maar ze komen aan de orde in een lied dat mógelijk is door verzoening die is be-werkt en die wordt tegen-gewerkt maar nooit kan worden weg-gewerkt.
Ook nu weer komt Psalm 2 aan de orde. Johannes heeft al teruggegrepen op Psalm 2 (vs. 5). Hij zal het vaker doen. In het laatste bijbelboek krijgt dit lied bijzonder veel aandacht. De zangers in de hemel kunnen niet anders dan ook Psalm 2 opnemen in hun nieuwe jubel (vs. 10), het lied van God en zijn Gezalfde. De Psalmen, die liederen van het Oúde Verbond, zijn tegelijk ook liederen van het Nieùwe Verbond. En een kunstwerk als de Openbaring van Jezus Christus door de engel aan Johannes, zo’n kunstwerk vol beeldspraak en liederen van lof, moet wel teruggrijpen op de Psalmen. Er zijn immers niet maar ènkele messiaanse lofzangen in dat ‘oude boek’, maar ze zijn het álle. Ze zingen alle van het Lam en van de draak, van strijd en overwinning en van de grote bevrijding. En in het kunstig hoofdstuk 12 uit het kunstig boek Openbaring wordt wel duidelijk gemaakt, dat de ‘Oud-Testamentische liederen’ geen oud-testamentische liederen zijn, maar aktuele profetie, die vervuld werd en almeer wordt vervuld. Zoals de ‘wraakpsalmen’ één zijn met het ‘wraakgebed’ van de zielen onder het altaar (Openb. 6:10); zoals het Lied van Mozes gezongen wordt tegelijk met Psalm 86, door de grote schare van de grote toekomst (Openb. 15:3); zo wordt het lied van de Here en zijn Gezalfde uitgezongen in de volheid des tijds op aarde en in de hemel. Nu is het bij uitstek de tijd voor deze liederen. De kerk dient dit wel te bedenken! Wie zijn het die nù zingen? De zangers of de deelnemers aan dit hemelse spreekkoor spreken van hun bróeders, die zijn bevrijd. Hun broeders zijn in de hemel. Zijzelf zijn ook in de hemel. En die broeders blijken te zijn de gelovigen uit voorbije tijd. De zangers moeten dus engelen zijn. De gelovigen kunnen niet zichzelf hun broeders noemen. Niemand moet zich erover verwonderen, dat éngelen mènsen hun broeders noemen. Het hangt er immers weer van af in welk verband een woord wordt gebruikt. ‘Broeder’ kán zijn aanduiding van een zoon van dezelfde vader of moeder. Het woord kan óók gebruikt worden voor familielid en zelfs voor volksgenoot. Het kan eveneens weergeven, dat men in een of ander opzicht in kollegiale verhouding staat (vgl. o.a. als het koningen betreft 1 Kon. 9:13; 1 Kon 20:32,33, en over profeten als kollega’s 1 Kon. 13:30). Dat éngelen mènsen hun broeders noemen moet ons niet bevreemden. Zij noemen zich ook ‘mededienstknecht’ (Openb. 19:10; 22:9). Ze zijn één met de verlosten boven in hun onderworpen zijn aan God en in aanbidding van Hem. Samen zijn ze nu in de hemel. Samen zonder zonde. Samen in dienst van God. Het rijk van God en de bevoegdheid van zijn Christus in de hemel zijn een feit geworden. De éngelen bezingen het heil dat God in Christus bewerkt heeft en de kracht waarmee Hij het doorzet. De aanklager is uit de hemel geworpen. Eerst is de Advocaat erin gegaan. In de geschiedenis van de hemel heeft zich een beslissende wending voorgedaan.
Met Christus en door Christus zijn de heiligen boven ook in glorie. Van aanklachten vrij. Het bloed van het Lam was de prijs. Het getuigenis dat zij ontvangen hadden en waar ze van spraken was waar. Ze hebben dat getuigenis vastgehouden en voor het Lam gekozen. Ze hebben – we weten dit uit de brief aan de Hebreeën van Mozes – ‘liever met het volk van God kwaad verdragen, dan tijdelijk van de zonde te genieten en de smaad van Christus groter rijkdom geacht dan de schatten van Egypte’. Wie hier iets meer van weten wil moet Hebreeën 10:35 – 11:40 lezen. Door het bloed van het Lam waren ze rein en door de getuigenis, dat even oud is als de vrouw en de oude slang, waren ze beschermd. Wat een féést en oproep tòt feest daarboven in de hemel.
Dat wordt voor de aarde een verschrikking. Deze verschrikking wordt éven aangeduid door de hemelse koren. Woedend is de draak. De tijd is ver gevorderd. Hem is al veel uit handen geslagen. Hij houdt de klok van de heilshistorie bij. Waar hij mensen mee zal doen spotten (2 Petr. 3:3,4) om hen als zijn prooi te krijgen, dat houdt hij voor zich goed vast: Christus heeft haast; zijn tijd is kort. De lange en bange dagen uit het eerste tafereel worden een kórte tijd genoemd in dit tweede tafereel. We moeten deze laatste aanduiding niet opvatten als persoonlijke mening van Johannes. De apostel zou namelijk – volgens sommigen – in dezelfde mening hebben verkeerd als alle christenen van de eerste eeuwen. Die christenen zouden, zo wordt gesteld, een onmiddellijke komst van de Here verwachten. Johannes zou hier dus een gemeentetheologie uitdragen. Zo’n ‘vroegchristelijke’ theologie zou bij hem (onder meer) ook doorwerken als hij in een ‘mythologische verwoording’ verzoening door voldoening leert: verzoening door het bloed van het Lam. Maar de auteur kreëert geen eigen gedachten en redigeert ook niet een volksmening. Hij geeft door wat hem getoond is en wat hij gehoord heeft. Hij geeft niet een ópvatting weer over de aankomst van de Here Jezus Christus op de aarde, maar deelt mee wat hij uit de hémel hoorde. En dat is niet wat mènsen weten, maar wat de dráák weet. De draak is ‘bij de tijd’. Hij is eeuwenlang boven geweest! Op zijn beperkte gebied met zijn beperkte mogelijkheden heeft hij – dat komt er nù bij – ook beperkte tijd. De hem gebleven tijd zal hij nu uitkopen en op het hem gebleven gebied de hem gebleven mogelijkheden uitbuiten. Dát zien ze in de hemel aan de wijze waarop hij woedend is: die neerge-wórpen is is nu ook neerge-dááld, hoort Johannes zeggen. Hij zal trachten op de aarde het initiatief te hernemen. Hij weet ook waartoe hij veroordeeld is en wat spoedig komt (Judas 6, Openb. 20:10). Alle aandacht nu naar de aarde. Het is geworden de tijd waarvan Paulus spreekt in Efesiërs 6:10-20.
En waarover Petrus schrijven moet in 1 Petr. 5:8,9. De satan moet worden ‘weerstaan’, nuchter en waakzaam.
Overgenomen uit: Komende in de wereld, diverse auteurs, onder redactie van ds. G. Zomer, Oosterbaan & Le Cointre B.V. – 1975, pag. 233-256