Op elkaar toezien

Vandaag aflevering 20 in de rubriek ‘Genade geneest’.

 


 

Daarop wordt in de Heilige Schrift herhaaldelijk aangedrongen. En daar is immers reden voor.

We staan toch niet als losse mensen naast elkaar, als enkelingen, die min of meer toevallig bij elkaar zijn gekomen. Nee, wij staan als kerkleden in de gemeenschap van de heiligen. Er is een sterke band om ons heengeslagen. Door ‘banden niet van d’aarde, maar door God zelf gelegd’ zijn wij aan elkaar verbonden. Wij zijn broeders en zusters van elkaar. Kinderen van één en dezelfde Vader, de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, van dezelfde moeder, de kerk van onze Heere Jezus Christus. Wij vatten hetzelfde doel in het oog. En daarom spreekt het toch welhaast vanzelf, dat wij op elkaar toezien.

Als wij met een gezelschap op reis gaan, zoals in de vakantieperiode veel gebeurt, laten we toch ook niet zomaar iemand achter. We passen dan op elkaar, dat wij niet te laat komen, bij bus of trein. Wij sporen elkaar aan als dat nodig is.

Zo zijn wij, kinderen van de kerk, samen op weg. Wij gaan elkaar niet in de weg staan, maar helpen elkaar voort, omdat we – dat verstaan we hoop ik toch – voor elkaar verantwoordelijk zijn. Wij roddelen niet tegen elkaar en met elkaar over elkaar, maar houden elkaar met broederlijke genegenheid in het oog.

Als iemand in de gemeente van de Here, een lid van het goddelijke huisgezin, verachtert van de genade Gods, dat wil zeggen, te laat komt om die genade Gods te ontvangen, om die deelachtig te worden, dan gaat u dat toch ook aan, dan kunt u zich niet onschuldig houden en u in de handen wrijven van voldaanheid en zeggen: gelukkig, ik ben er toch, had hij ook maar beter op tijd moeten zijn.

Nee, daar bent u er zeker niet mee af. Zo kunt u en mag u zich niet van uw broeder of zuster afmaken.

Zeker, hij had op tijd moeten zijn, en het is inderdaad zijn schuld, dat hij er niet is. Maar dat wist onze schuld niet weg. Wij hadden naar Gods Woord mede voor hem moeten zorgen.

Als iemand dreigt af te vallen van de levende God, als iemand geen oog heeft voor de zaligheid, niet acht geeft op Gods genade, verslapt en met knikkende knieën en slappe handen voorgaat, hebben wij een taak en wel een heel belangrijke taak ten aanzien van hem.

Als iemand in zonde leeft of een bepaalde zonde aan de hand houdt, mogen we hem niet hoogmoedig voorbijlopen met de heimelijke gedachte: ga weg van mij, want ik ben heiliger dan gij. Nee, nee, integendeel, onze christelijke liefde moet ons op hem doen toezien.

Toezien. Oppassen. Zoals een moeder op haar kind past, het in het oog houdt, waarschuwt als er gevaar is, het voor het gevaar wegrukt.

Toezien. Acht geven op elkaar. Niet met het oogmerk of wij iets van elkaar kunnen zeggen, iets op elkaar kunnen aanmerken, maar of wij elkaar ook kunnen en moeten helpen.

En laat ons nu niet zeggen: daar is toch de dominee voor en daarvoor hebben we toch de ouderlingen. Ja zeker, die zijn daar ook voor. Zij waken voor uw zielen – maar zij toch pas in de tweede plaats. U eerst. U, als broeders en zusters eerst – u moet op elkaar toezien.

Vindt u dat misschien maar moeilijk werk? Ja, inderdaad, vaak wel. Het vereist veel liefde, wijsheid, zelfkennis, moed en geduld. Is het misschien ook heerlijk en mooi werk? Ja, dat ook. Want die een zondaar van de dwaling van zijn weg bekeert, die zal een ziel van de dood behouden en menigten van zonden bedekken.

En als u nodig hebt, door uw toeziende huisgenoten van het geloof te worden vermaand, zegt dan niet in wrevel: denk maar aan je zelf, maar met David: slaat een rechtvaardige mij, het is liefde, kastijdt hij mij, het is olie voor mijn hoofd, die mijn hoofd niet zal weigeren.