Oordeel en herstel in Amos

In onderstaand artikel wordt een inleiding gegeven op Amos 8:4 – 9:15.

 


 

  1. Introductie

In 8:4 begint met de woorden “Hoor dit…” een aanklacht tegen het volk Israël, waarna een  aankondiging van het oordeel klinkt. In 9:1 begint met de woorden “Ik zag de Heere…” vervolgens het laatste gedeelte van het boek Amos, met een visioen van oordeel en herstel.

 

Opvallend is dat de twee gedeelten 8:4-14 en 9:1-15 een bepaalde parallellie kennen. We noemen een drietal voorbeelden:

a) In 8:8 en 9:5 komen dezelfde bewoordingen voor: “…rouw bedrijven”, “…stijgt als de Nijl”. “…wegzinken als de rivier van Egypte”’;

b) De verzen 8:11-13 en 9:13-15 worden ingeleid door de woorden “Zie er komen dagen…”, waarna er in 8:11-13 gesproken wordt over een geestelijke hongersnood en in 9:13-15 over een rijke oogst.

c) In 8:14 is sprake van “vallen” en “niet opstaan”, terwijl in 9:11 in omgekeerde volgorde wordt gesproken over “opstaan” (‘oprichten’) en “vervallen”.

Door deze parallellie wordt de nadruk gericht op de ‘omkering’ (van oordeel naar herstel) vanaf 9:11. Door de samenhang van 8:8 met 9:5 wordt ook de aandacht gericht op 9:5-6.

 

Amos 9:5-6 is één van de drie zogenaamde ‘hymnische passages’ in het boek Amos (de overige gedeelten zijn 4:13 en 5:8-9). Opvallend is dat in al deze drie passages de Naam van de HEERE terugkeert. Vooral tussen 5:9 en 9:6 is overeenkomst: “Hij, Die het water van de zee riep en uitgoot over het aardoppervlak: HEERE is Zijn Naam”.[1] Amos roept de Israëlieten terug naar de God van het verbond![2] HEERE is Zijn Naam – dit is het centrale motief van het boek Amos.

 

  1. Hoor dit…”: de dag van de HEERE (Amos 8:4-14)

 

(2a) De zonde getekend (8:4-6)

In scherpe bewoordingen wordt de ongerechtigheid blootgelegd van hen die de ‘armen’ en ‘nederigen’ willen vernietigen.[3] De verdrukking van de armen zal niet in directe zin het doel zijn geweest van de onderdrukkers (de armen vormen immers een bron van inkomsten), maar was wel een kwaad wat voortkwam uit geldzucht ( 1 Tim. 6:10).

 

De onderdrukkers worden aangehaald terwijl zij spreken over hun zonden: “(1) Wanneer zal de nieuwe maan overgaan, dat wij leeftocht mogen verkopen? (2) en de sabbat, dat wij koren mogen openen? (3) verkleinende de efa, (4) en den sikkel vergrotende, (5) en verkeerdelijk handelende met bedrieglijke weegschalen; (6) Dat wij de armen voor geld mogen kopen, en den nooddruftige om een paar schoenen; (7) dan zullen wij het kaf van het koren verkopen” (Statenvertaling).[4] De handelaren werkten niet op de Sabbat – openlijk waren ze godsdienstig, maar in hun hart niet.

 

(2b) De dag van de HEERE (8:7-10)

Vanwege deze zonden wordt het oordeel aangekondigd: “Indien ik ooit hun daden vergeet!” (“Zo Ik al hun werken in eeuwigheid zal vergeten”, Statenvertaling). De HEERE zweert “…bij de trots van Jakob”, waarschijnlijk een aanduiding dat de HEERE bij zichzelf zweert (zie Psalm 47:5).[5] Op “die dag”, de dag van de HEERE, komt beving (vs. 8), duisternis (vs. 9) en droefheid (vs. 10).  De profeet spreekt in verzen 8-9 in beeldende taal over de oordelen die nabij zijn en laat in vers 10 deze ‘figuurlijke’ wijze van spreken los (Calvijn).

 

(2c) Géén woord van de HEERE  (8:11-14)

In die dagen” zal ook geestelijke honger in het land komen, waardoor men zal dolen (of ook: ‘waggelen’, als een dronken persoon) van “zee tot zee, van noord tot oost” – van het ene eind van de aarde tot het andere. Ook jonge mannen en vrouwen (de toekomst van Israël) zullen van dorst versmachten. Aangesproken worden degenen die zweren “bij de schuld van Samaria”, waarschijnlijk een verwijzing naar de kalverendienst te Dan en Bethel (Hosea 8:5-6). Wellicht zwoeren de Israëlieten nog wel bij de naam van de HEERE (Hosea 4:15, 10:5), maar in een valse cultus (syncretisme). Over deze valse eredienst van noord (Dan) tot zuid (Berseba) komt het oordeel.

 

  1. Ik zag de Heere”: oordeel en herstel (Amos 9:1-14)

 

(3a) De Heere bij het altaar (9:1-6)

De Heere laat Amos niet langer in een visioen de komende verwoesting met de vraag “wat ziet u” (7:1, 7:4, 7:7, 8:1), maar in dit gedeelte ziet Amos de Heere staan en wordt het oordeel aangezegd.

 

De Heere staat bij of op (de trappen van) het altaar. Het kan hier gaan om de tempel te Jeruzalem, of een tempel in het noordrijk. Calvijn merkt op dat als God aan Amos verschenen zou zijn in Dan of Bethel, dit een indirecte goedkeuring van bijgeloof zou zijn geweest. Voor een tempel in het Noordrijk pleit het verschuilen op de Karmel in vers 3, dit gebergte lag in het Noordrijk.

 

Er wordt niet gezegd tegen wie het bevel “Sla  tegen het kapiteel…” is gericht: worden Amos, engelen, of natuurmachten aangesproken? Met het ’kapiteel’ worden de pilaren van de tempel aangeduid, die voor veel heiligdommen stonden (Richt. 16:29) en ook voor de tempel te Jeruzalem (1 Kon. 7:13-22). De tempel zal beven en het oordeel komt over het volk – de Heere richt zijn ogen op het volk ten kwade en niet ten goede, HEERE is Zijn Naam (9:6).

 

(3b) Dispuut (9:7-10)

Het volk zou nog kunnen tegenwerpen: wij zijn toch het uitverkoren geslacht? “Het vólk zegt: de uittocht! Daarom nooit ballingschap. Daarom nimmer gericht. Verkiezing! Daarom is oordeel ten enenmale uitgesloten.  (…) Amos evenwel repliceert: exodus? Ja, doch juist daarom exiel (ballingschap, red.)! Verkiezing? Inderdaad, doch juist daarom verwerping!” (B. Holwerda in zijn uitleg van Amos 3:3-8). De Filistijnen zijn ooit uit Kaftor (volgens sommige uitleggers het eiland Kreta) geleid en de Syriërs (Arameeërs) uit Kir. De Israëlieten zijn als de Cusjieten, de nakomelingen van Cusj (Gen. 10:6).

 

Toch schijnt in 9:8-10 enige hoop door – een rest zal behouden worden.

 

(3c) Herstel (9:11-15)

In 9:11-15 schijnt de belofte van herstel ten volle: “Op die dag zal ik oprichten de vervallen hut van David”. Dat wat normaal gesproken “huis van David” heet (2 Sam. 7:5) is niets anders dan een ‘hut’ (hetzelfde woord als voor een ‘loofhut’ wordt gebruikt). Toch wordt de zij opgericht:

  • Hun scheuren worden dichtgemaakt” – het uiteengevallen koninkrijk wordt verenigd;
  • en wat aan hem is afgebroken, zal Ik oprichten” – David zal weer op de troon zitten;
  • Ik zal haar opbouwen…” – het huis van David zal hernieuwd worden.[6]

Ook zal er een overvloedige oogst zijn. De ploeger (normaliter oktober/ november) zal de maaier (april/mei) ontmoeten; de druiventreder (augustus/september) zal de zaaier (november/december) ontmoeten. Men is nog bezig met binnenhalen als het alweer tijd is om te ploegen en te zaaien!

 

  1. Verkiezing in Christus

We letten nog kort op een tweetal belangrijke (samenhangende) thema’s in dit Schriftgedeelte: (a) de rest die behouden wordt (9:8-9) en; (b) de belofte van herstel in 9:11-12, ook geciteerd in Hand. 15:26.

 

(4a) Een rest wordt behouden

In vers 7-9 zagen we dat Israël  zich ten onrechte beriep op haar verkiezing, maar dat toch een rest zal overblijven. Het gehele volk Israël is verkoren, zoals Deuteronomium 7:6 zegt: “Want u bent een heilig volk voor de HEERE, uw God. De HEERE, uw God, heeft ú uitgekozen uit alle volken op de aardbodem om voor Hem tot een volk te zijn dat Zijn persoonlijk eigendom is”. De HEERE God is uit vrijmachtige, verkiezende liefde een verbond met Israël aangegaan. Nu Israël echter niet luistert, komt over haar de wraak van het verbond en zal uiteindelijk Israël worden verworpen: “Ik zal het wegvagen van de aardbodem” (9:8).

 

Is het woord van God dan vervallen (Rom. 9:6)? Houdt Zijn goedertierenheid voor altijd op? Komt aan Zijn toezegging een einde, van generatie op generatie (Psalm 77)? Nee, Gods verkiezing en verbond behouden hun kracht! De HEERE verkiest “opnieuw” (“nog”, Jes. 14:1, Zach. 1:17, 2:12): een rest ontvangt bewaring in het gericht, en redding en heil. Hier treedt een verkiezing binnen Israël naar voren, zoals Calvijn heeft opgemerkt bij Rom. 9:6: “De algemene verkiezing van het Israëlitische volk verhinder niet, dat God daaruit zich door zijn verborgen raad verkiest degenen, welke het Hem behaagd heeft. Het is werkelijk een duidelijk beeld van zijn onverdiende barmhartigheid, dat God zich verwaardigd heeft met één volk een verbond des levens te sluiten: maar in de tweede verkiezing, die alleen tot een deel beperkt wordt, steekt de verborgene genade meer uit”.

 

De door een ‘tweede verkiezing’ verkoren ‘rest’ wordt in profetisch perspectief gezien als het volk wat gekenmerkt wordt door bekering en geloof (Jes. 10:20). De zondaars van het volk zullen door het zwaard sterven (9:10), maar er zal een gebaande weg zijn voor de rest van Zijn volk (Jes. 11:16).[7]

 

(4b) Jood en heiden gerechtvaardigd door het geloof

Nu over Israël het oordeel is gekomen en een rest behouden wordt, wat zullen wij dan zeggen (Rom. 9:30)? Door Jakobus wordt tijdens het apostelconvent te Jeruzalem Amos 9:11-12 aangehaald.[8] Ook de rest van de heidenvolken, zelfs de rest van Edom (het broedervolk met haat tegen Israël, Ezech. 35:5), behoort tot het volk waarover Gods naam is uitgeroepen!

 

[1] In Amos 5:1-17 wordt door een chiastische structuur alle aandacht gericht op verzen 8-9, waarbij verzen 1-7 en 10-17 elkaar ‘spiegelen’. De woorden “HEERE is Zijn naam” staan dus in het middelpunt.

[2] Het belang van de naam van de HEERE in het boek Amos wordt onderstreept door het gebruik van de aanduiding “HEERE, God van de legermachten” in het middengedeelte van het boek Amos (3:1 – 6:14). Opvallend is dat deze aanduiding voorkomt bij de afsluitende verzen van iedere sectie van het middengedeelte (3:13; 4:13; 5:16; 5:27; 6:14) en daarmee ook een structurerende rol lijkt te vervullen.

[3] De woorden ‘armen’ en ‘ellendigen’ (HSV: ‘zachtmoedigen’) zijn overlappend, zie ook Job 24:4.

[4] Op de nieuwemaansdag moest de HEERE worden geofferd (Num. 28:11-15). Amos 8:5 betekent wellicht dat de nieuwemaansdag als een Sabbat moest worden gevierd, maar kan ook duiden op: (a) een 7e nieuwemaansdag, die in ieder geval als Sabbat moest worden gevierd (Lev. 23:24); (b) een ‘maand’ aanduiden, specifiek de 7e maand met haar feestdagen, of; (c) aangeven dat de activiteiten (offeren) op de nieuwemaansdag als obstakel voor ‘zakendoen’ werden beschouwd.

[5] Het zweren bij “de trots van Jakob” kan ook ironisch worden opgevat, als verwijzing naar Samaria (zie Amos 6:8).

[6] De verwijzingen naar resp. het uiteengevallen koninkrijk, David en het huis van David volgen uit de gebruikte grammaticale vormen ‘hun’, ‘hem’ en ‘haar’.

[7] De bespreking in deze paragraaf is deels ontleend aan J.R. Wiskerke, “Volk van Gods keuze” (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1955): pp. 99-149.

[8] De tekst die Jakobus aanhaalt is iets anders dan in de Hebreeuwse tekst, wat gedeeltelijk vanuit een andere brontekst verklaard kan worden: ‘in bezit nemen’ (Amos 9:12) en ‘zoeken’ (Hand. 15:17) is slechts één letter verschil; ‘Edom’ (Amos 9:12) en ‘mensen’ (Hand. 15:17) is alleen een verschil in klinkers (die niet tot de oorspronkelijke tekst behoren).

image_pdfimage_print