Ook geen dwaalleer in ‘bijzaken’

Onderstaande artikel is van de hand van ds. H. Bouma.[1]


Laat u niet meeslepen door allerlei vreemde leringen. ~ Hebr. 13:9a

Reeds in de allereerste jaren van de christelijke kerkgeschiedenis hebben de kerken van doen gekregen met verschillende dwalingen. Ongetwijfeld kent u wel de naam van het zogenaamde judaïsme, dat door Paulus zo fel is bestreden. Ook de lezers van de brief aan de Hebreeën waren geconfronteerd met ‘allerlei vreemde leringen’, die in hun midden werden gepropageerd.

Het betrof hier ‘allerlei’ leringen. Daarmee bedoelt de schrijver niet zozeer te zeggen, dat er verschillende soorten van dwaalleringen voorkwamen. Het woordje ‘allerlei’ betekent letterlijk: veelkleurig, bont geschakeerd. Blijkbaar heeft hij dus leringen op het oog, die verschillende ‘kleuren’ op één tableau vertoonden. Zeker, daar was de ‘kleur’ van het evangelie; maar daarnaast hadden de hier bedoelde dwaalleraren ook ándere ‘kleuren’ aangebracht, die ze samenvoegden met die van het evangelie. De boodschap die zij brachten kwam hun op die manier ongetwijfeld mooier, beter voor, warmer en betekenisvoller voor de hoorders.

Maar, zo voegt de schrijver daar nu aan toe, die ándere ‘kleuren’ zijn in feite ‘vreemde’ elementen. ‘Vreemd’ wil dan zeggen: niet voortvloeiende uit de enige bron van de prediking. Misschien waren die elementen wel ontsproten aan het brein van vrome christenmensen. Maar niettemin moesten ze ‘vreemd’ heten: omdat ze niet aan Gods openbaring waren ontleend, behoorden ze niet thuis op het christelijke erf.

Bijna aan het slot van zijn brief gekomen, spreekt de schrijver zijn lezers daarover aan. Daar heeft hij zijn goede reden voor. Letterlijk schreef hij namelijk: u moet zich niet langer laten meeslepen door die bontgeschakeerde, vreemde leringen. Blijkbaar waren sommigen dus reeds door die leringen gefascineerd en geïnfecteerd.

Wel zullen nog niet zo heel velen op dat spoor terecht zijn gekomen. Het kwaad zal nog niet zo ver om zich heen hebben gegrepen. Ook zullen de bedoelde leringen wel niet de kern van het evangelie hebben geloochend. Was iets dergelijks het geval geweest, dan zou de schrijver ongetwijfeld veel uitvoeriger hebben gewaarschuwd, maar ook veel krasser van leer zijn getrokken.

Uit alles blijkt wel, dat de schrijver hier geen dwalingen op het oog had, die, om het zo eens te zeggen de hoofdzaken van het christelijk geloof, het fundament van de kerk, de kern van het evangelie hebben geloochend en ondermijnd. Zeker, heel de brief aan de Hebreeën is één aangrijpende waarschuwing tegen allerlei verslapping in het kerkelijke en geestelijke leven van de Hebreeën. Maar dat er zouden zijn teruggevallen in het heidendom of in het Jodendom, wordt nergens gezegd of verondersteld. Godloochenaars waren zij stellig niet geworden, die aanhangers van de bontgeschakeerde, vreemde leringen. De schrijver heeft zijn lezers dan ook niet op zulk een krasse manier behoeven aan te spreken, zoals eerder Paulus had gedaan aan het adres van de Galatische christenen: “O, gij onverstandige Hebreeën, wie heeft u betoverd…?” (vgl. Gal. 3:1).

Dat het hier geen dwaling gold, die het hart van het evangelie aantastte, kan ten overvloede ook nog blijken uit wat de schrijver direct ná deze woorden laat volgen. Dan schrijft hij immers niet: denkt er goed aan, het hart kan zijn vastheid alleen maar vinden in genade, niet door voedsel! Dan zegt hij dus niet, zakelijk samengevat: opgepast voor dat oude judaïsme! Was iets dergelijks zijn bedoeling geweest, dan had hij zich op andere manier moeten uitdrukken. Nu heeft hij echter geschreven: ‘het is goed, dat het hart gesterkt wordt door genade, niet door voedsel’. Die woordjes ‘het is goed’, die ook elders in de bijbel bij herhaling voorkomen, leiden geen gebiedende norm in, maar bedoelen zoveel te zeggen als: ‘het is prachtig’, ‘fijn hoor!’, ‘goed zo!’ (vgl. Matth. 17:4; 1 Kor. 7:1).

Daarom, nog eens, als de schrijver tegen het einde van zijn brief met een enkel kort woord waarschuwt, zich niet langer te laten meeslepen door bontgekleurde vreemde leringen, heeft hij op het oog, wat wij wel zouden willen aanduiden als ‘bijzaken’.

Juist daarom valt het op, dat hij, hoewel de dwaling op zichzelf niet eens de ergst denkbare is, zich toch bijzonder kras uitdrukt. Hij acht zich kennelijk geroepen (en de Geest van God heeft hem daarbij geleid, geïnspireerd), zich op een absoluut gebiedende wijze uit te drukken in zijn waarschuwing. Hij volstaat nu niet langer met een vriendelijke opwekking, met een zachte aanrading, zoals hij dit elders in zijn brief deed. Nu gebruikt hij de gebiedende manier van spreken.

Blijkbaar acht hij de toestand dus wel ernstig, nu het gevaar dreigt van wat men zo makkelijk zou kunnen noemen: afwijking in bijzaken. Is dàt nu zo erg? De profeet van die bontgeschakeerde, vreemde leringen is toch geen godloochenaar?

Toch heeft de schrijver slechts één boodschap: houdt op, u daardoor langer te laten meeslepen! U mag dat niet langer laten passeren. Die leringen mogen niet langer ongehinderd voortgaan. Anders komt de kerk te lijken op een schip, dat, door elke wind van leer voortgedreven, een speelbal van de golven wordt, in plaats dat ze juist openbaar wordt als baken in zee.

De schrijver behoeft dit laatste nu, aan het slot van zijn brief, niet meer verder positief uit te werken. In het voorgaande liggen voldoende vingerwijzigingen. Gods volk moet vasthouden aan de goede belijdenis, die het heeft leren erkennen (vgl. Hebr. 4:14, 10:23).

Als in de kerk vreemde leringen over ‘bijzaken’ onweersproken een plaats behouden, zal de verslapping voortvreten. Zij zal op de rechte weg blijven, als zij luistert naar het dringende vermaan van deze door Gods Geest geïnspireerde schrijver.

[1] Overgenomen uit De Reformatie, jrg. 44 (2 okt. 1968)