Onze binding aan de belijdenis

Leden van gereformeerde kerken zijn gebonden aan de belijdenis van de kerk. Een bekende theoloog (dogmaticus) die zich onverkort gebonden wist aan de gereformeerde belijdenis is prof. K. Schilder (1890-1952). Kort na zijn overlijden heeft ds. J. Kamphuis een karakteristiek gegeven van Schilders dogmatische werk, onder de titel “Critische Sympathie (over den dogmatischen arbeid van dr. K. Schilder)”. [1]

 

In het artikel wordt door ds. Kamphuis erbij stilgestaan dat de dogmatiek van Schilder kritisch kan worden genoemd – de waarheid van de Schriftopenbaring is nooit uitgeput! Deze dogmatiek is echter ook sympathetisch – vanuit een vrijwillige confessionele binding. Een gedeelte uit het artikel van J. Kamphuis m.b.t. dit ‘sympathetische’ kenmerk van Schilders arbeid wordt hieronder weergegeven. Dit is immers ook van belang voor onze eigen binding aan de belijdenis, die is “…een vrijwillige binding aan de inhoud van de belijdenis, omdat er is en moet zijn een binding aan de inhoud van het Woord van God”.

 


 

Vrijwillige binding

Nu zullen we ons echter nog opzettelijk bezighouden met de “sympathetische signatuur” in de dogmatische arbeid van prof. Schilder.  Allereerst moge met de eigen woorden van prof. Schilder deze term (sympathetisch) verklaard worden; nadat hij de noodzakelijkheid en onmisbaarheid van de critische functie der dogmatiek geponeerd heeft, gaat hij als volgt verder:

“Natuuurlijk mag deze kritische houding slechts sympathetisch zijn, d.w.z. de dogmaticus heeft als gelovige ook in zijn wetenschappelijk denken uit te gaan van de dogmata van zijn kerk”.1)

Hier is dus de voorwetenschappelijke, vrijwillige binding aan de belijdenis van de kerk, een binding, die vanzelfsprekend niet alleen voor de dogmaticus of voor de theoloog geldt, maar voor iedere wetenschappelijke werker, deze binding krijgt natuurlijk juist bij de dogmaticus een zeer eigenaardige plaats, want het voorwerp van zijn onderzoek is tegelijk de door hem in de vrijwilligheid van het geloof aanvaarde confessie van de kerk. Het springt, menen wij, in het oog hoe groot het onderscheid is tussen de binding, die Hepp aan de dogmaticus heeft opgelegd (zie boven zijn omschrijving: “in gebondenheid aan en in harmonie met het kerkelijk dogma”).[2] Hepp heeft de kritische functie uitgekapt. Zijn binding is die van een knécht, maar déze vóórwetenschappelijke binding is die van het kerkkind. Schilder heeft dan ook met evenzoveel woorden verontwaardigd van de hand gewezen, dat déze vóórwetenschappelijke binding “knechtelijk” zou zijn en de dogmatiek haar eer van wetenschap ontroven zou. In het debat over het promotierecht van de Hogeschool te Kampen heeft hij deze mooie woorden geschreven:

Maar ik begrijp ter wereld niet hoe de KERK van HAAR kant, VAN HAAR KANT, zeg ik, een BEWAAR ontlenen kan aan de vrijwillige confessionele binding van vrije, belijdende leden, die hoogleraar worden, een bezwaar dan, nota bene, ten aanzien van de “vrijheid van de wetenschap”… de kerk van haar kant gelóóft toch, roept toch uit, betuigt toch, voor God, en engelen, en mensen, dat wat zij heeft, en belijdt, sleutel is van wetenschap, vrijmaking is van het denken, oorsprong is en waarborg, van de vrijheid van het menselijk denken? Zeker, de kerk kan verkeerd belijden, ze kan achterstallig blijven, en traag, in het belijden van de waarheid. Maar zij erkent dan toch, dat haar waarheidsbelijdenis niet onveranderlijk is, dat de wetenschap haar op alles wijzen mag, wat zij gevonden heeft, dat zij daartoe zelfs wordt uitgenodigd, en dat de kerk, wanneer het resultaat van de wetenschap blijkt in te gaan tégen haar belijdenis, maar te stroken           met het geopenbaarde Woord en zijn inhoud, haar belijdenis corrigeren zal? … De waarheid heeft zij (nl. de kerk) een slag in het gelaat gegeven, indien zij in het algemeen beweren zou, dat de kerk, ook als zij worstelt met de waarheid in gehoorzaamheid, toch een kerker voor de wetenschap is; liberale hoogmoedstheorieën in de mond van de gereformeerde kerk…” “Ik kan niet genoeg waarschuwen tegen de bewering, dat dat de kerk VAN HAAR KANT ooit toegeven moet, dat bij haar de wetenschap on-vrij wordt. Het raakt hier diepe beginselen, en in volle overtuiging verklaar ik… vrijmoedig…;

“er mag geen sprake van zijn, dat een Calvinistisch kerkgeheel de knechtelijkheid van de aan haar uitgedrukt geloof zich vrijwillig bindende wetenschap zou erkennen. Dit ware verzaking van het geloof van de vaderen en terugkeer tot het standpunt van de door Dr. Kuyper zo gelukkig bestreden liberalen geweest””.2)

 

Inderdaad – het raakt hier “diepe beginselen”! Hier wordt positie gekozen in een strijd, die ná 1930 (het jaar, waarin deze woorden gepubliceerd werden) steeds meer zou blijken heus niet enkel van academisch of theoretisch belang te zijn, want het gaat hier om de plaats van de kerk als draagster en predikster van het Woord en van haar belijdenis, om de verhouding van de kerk en het door haar gesproken woord tot het koninkrijk Gods en de arbeid, die de kinderen van de kerk als onderdanen van dat koninkrijk verrichten. En het zal goed zijn ook vandaag scherp op deze stem te letten, die de kinderen van de kerk BEZWOER hun vrijheid in Christus Jezus toch niet te schelden voor slaafse gebondenheid.

 

Binding aan de inhoud

Wanneer nu Schilder spreekt over binding aan de belijdenis en hij dáárom spreekt van een “sympathetisch-kritische reproductie” van de inhoud van de kerkelijke dogmata als taak van de dogmatiek, dan bedoelt hij een werkelijke binding aan de INHOUD van de belijdenis en daarin heeft hij, die ook in zijn wetenschappelijke arbeid sympathetisch wilde staan tegenover de belijdenis van de kerk, zich scherp afgegrensd vàn en in antithese gesteld tot het moderne, voornamelijk, dialectische spreken over de pathos, die óók dogmatici geboden zou zijn en waarin alleen de rechtvaardiging van hun arbeid liggen zou. “Sympathetisch” en “pathos”, hier worden dezelfde woorden gebruikt, maar hoe onderscheiden is hun inhoud!

“De vraag is… wel gesteld, of dat inderdaad mogelijk is, dat men een geloofsinhoud belijdt. Karl Barth en zijn volgelingen ontkennen, dat men geloof kan belijden in de zin van op papier zetten. Want volgens hen is geloof maar een acte zonder eigen denkinhoud, het is alleen overtuigd zijn dat God spreekt; en zoals Gods Woord niet een vaste en blijvende vorm krijgt, maar als een storm over je heen gaat, zo is het met het geloof ook: je ondergaat de sprekende God in één ogenblik van pathos en vervoering, en het is dus niet in belijdenisvorm op papier te schrijven.

 

Toch zeggen zij respect te hebben voor de confessie. Maar dan in deze zin: niet voor wat er staat, maar voor het “voormalige” ervan: want in het pathos waarmee de opstellers in de belijdenis streden, komt iets terug van het pathos van de Bijbelschrijvers, evenals in de belijdenissen van martelaars en de oude Apostelen en profeten. Voor het QUALE (HOE de belijdenis is opgesteld), niet voor het QUANTUM (WAT is opgeschreven) heeft men respect.

 

De term pathos is van belang… Nu is strijd tegen letterknechterij goed, maar het wagen met een gokje om zo misschien wat moois te vinden (pathos) is fout. Vooral wanneer men hiermee wil ageren tegen geloof aan de letter, en beweren, dat in de kerk tegenwoordig geen pathos meer is. Men wil niet meer kennen het geloof, dat God een inhoud gaf in het Woord en laat belijden in de belijdenis. Wij hebben een inhoud in het Woord en ook in de belijdenis.” (3)

 

Er is dus en er kan dus zijn een vrijwillige binding aan de INHOUD van de belijdenis, omdat er is en mòet zijn een binding aan de INHOUD van het Woord van God. De binding aan de Schriften is onvoorwaardelijk; daarom zal de dogmatiek steeds kritisch moeten zijn ook tegenover haar eigen voorwerp, maar tegelijk is er de serieuze binding aan de inhoud van de confessie. Daarom zal de kritiek alleen maar sympathetisch mogen zijn.

 

Binding naar de “regel” van het geloof

In dit verband is zeer leerzaam de opmerkingen, die Schilder gemaakt heeft over de zgn. analogia fidei, een begrip ontleend aan Rom. 12:6-7,door de Statenvertaling weergegeven als “mate des geloofs”. (“Hebbende nu verscheiden gaven, naar de genade, die ons gegeven is, zoo laat ons die gaven besteden, hetzij profetie, naar de mate des geloofs”, de nieuwe vertaling van het Ned. Bijbelgenootschap heeft hier vertaald: “naar gelang van ons geloof”; helaas – zie onder – een vertaling, die de subjectivistische opvatting van deze woorden in het gevlij komt en steun geeft). Over deze term, alsmede over de hantering daarvan in de dogmatiek is een debat geweest tussen dr. Hepp, dr. Ubbink en prof. Lindeboom. Een debat door prof. Greijdanus kort vermeld en besproken in zijn commentaar op Romeinen.(4) Op dit debat en de bespreking daarvan door Greijdanus komt Schilder in zijn collegedictaten terug. Hij schetst dan eerst hoe volgens Hepp de analogie in Rom. 12:6 in de eerste plaats kan betekenen maat of verhouding en in de tweede plaats regel of overeenstemming. Hepp kiest dan voor de eerste betekenis.

“In dit licht (de overeenstemming door Hepp geponeerd van het metron van vers 3 met de analogia van vers 6) betekent vs. 6 dan, dat ieder profeet moet toezien, of hij de perken van zijn profetische kracht niet te buiten gaat. Dus puur subjectief of hij de ketel van zijn profetische spanning niet tot springen laat brengen.” (5)

Daarna vermeld Schilder o.m. de mening van Greijdanus, die in zijn commentaar zich gedeeltelijk bij prof. Lindeboom aansluit en Hepp bestrijdt; Hepp neemt “geloof” in subjectieve zin en analogie in de zin van maat of overeenstemming. Maar Greijdanus neemt “geloof” in objectieve zin:

“Op deze plaats wordt uitdrukkelijk bevolen, dat wat de profeten zeggen, beoordeeld moet worden door anderen. Doch wat moeten deze dan beoordelen? Of hij uit subjectief geloof, innerlijke overtuiging spreekt, dan wel uit valse opwinding en dergelijke (zoals Hepp beweerde, J.K.)? Natuurlijk dit, of hij door de Heilige Geest spreekt, òf uit zichzelf. Maar waaraan kunnen en moeten wij dat beoordelen? Waaraan anders, dan aan de inhoud van het gesprokene, of dat overeenstemt met het tevoren door God geopenbaarde, “het geloof” in Rom. 12:6 doelt dus niet op een zielswerkzaamheid, een innerlijk proces, maar op een objectieve inhoud, die als maatstaf kan dienen… Van de zin van analogia (maatstaf) kunnen we een goede indruk ontvangen uit de brieven van Gregorius van Nyssa, als hij… handelt over de bouw van een bedehuis, en dan… schrijft… en een hoogte zo groot als de evenredigheid of verhouding van de breedte vereist. De breedte komt hier dus voor als maatstaf, waarnaar de hoogte bepaalde moet worden, en waarmee zij in overeenstemming moet zijn. Zo wordt in Rom. 12:6 gezegd, dat het geloof in objectieve zin als maatstaf dienen moet ter beoordeling van het profeteren, om te weten, of dat als door Gods Geest gewerkt en aangenomen, òf als niet uit Hem verworpen moet worden. Dat profeteren moet in zijn product overeenstemmen met dat geloof.” (6)

 

Bij deze exegese sluit Schilder zich aan:

“Daarom, is men een profeet, dan moet men zich houden aan wat in de kerk als profetie gelden kan. Men moet zich dan houden aan wat bij apostelen en profeten te boek stond. Blijf profeteren en breng geen persoonlijke liefhebberij naar voren.” (7)

 

Conclusie

Kind van God – de God van de Schriften;

Kind van de kerk – de kerk van Dordrecht, Geneve, Heidelberg;

“Critisch-sympathetisch”.

 

In de samenvoeging van die beide – een samenvoeging, die niet gemaakt wordt via een constructie, maar gegeven wordt door die Heere die alleen als Vader aangesproken worden wil en kan door hen, die kèrk als moeder hebben leren kennen door Zijn kracht – ligt die wonderlijke spanning van het leven en werken van deze dogmaticus. Dat gánse leven stond in die spanning: het béven voor de majesteit van de sprekende God èn het léven in de gemeenschap van de antwoordende, belijdende kerk van Christus Jezus. Hoe lief was hij ons in die spanning niet! En: hij WIST dat het antwoord van de kerk geschápen werd door het spreken van zijn God naar Zijn welbehagen, dat van eeuwigheid is. Daarom was de spanning van deze dogmaticus gevat in de ring van de rust van het geloof. Van dàt geloof, dat vertrouwt op “de God van Dordrecht”, zoals hij zelf eenmaal de Heere noemde, de God van de dóórbrekende, onoverwinnelijke genade naar Zijn vaste raad, Die

“is van het begin van de wereld tot vandaag toe met kracht vervuld en zal ook voortaan vervuld worden, ondanks de tegenstand van de poorten van het dodenrijk. Zo zullen de uitverkorenen – ieder op zijn tijd – bijeen vergaderd worden en zal er altijd een kerk van gelovigen zijn, die gefundeerd is in Christus’ bloed. Zij heeft Christus, haar verlosser, die voor haar, als een bruidegom voor zijn bruid, aan het kruis zijn leven gegeven heeft, standvastig lief, zij dient Hem met volharding en prijst Hem nu en in alle eeuwigheid.” (Dordtse Leerregels, II, 9)

 

Voetnoten behorend bij de tekst:

1) Komp. Dogm. I-II, 12.

2) Afbouw een woord inzake de practische erkenning van het promotierecht der Theologische School te Kampen, 53-56.

3) Dictaat Chr. Religie I, 1, 2. Cf. Heid. Cat. II, 559v. en 5 artt. in de Ref., 17e jrg., blz. 229 v.v. “Recht en plicht tot symboolvorming”.

(4) De brief van den apostel Paulus aan de gemeente te Rome, II, 547-549.

(5) Komp. Dogm. I-II, 75.

(6) A.w., 549. Vgl. ook: Cremer-Kögel, Biblisch-theologisches Wörterbuch der Neutestamentlichen Gräzitat, 10, 680. “Es handelt sich nicht um d. subj. Glaubensmass, sondern um einen obj. Maszstab für d. Prophetie.”

(7) A.w., 76.

 

 

[1] J. Kamphuis, Critische sympathie (over den dogmatischen arbeid van dr. K. Schilder), Almanak FQI, 1953: pp. 73-108. Onze weergave betreft pp. 94-98 en 107-108 en is taalkundig beperkt gemoderniseerd t.o.v. het origineel; daarnaast zijn ten behoeve van de leesbaarheid tussenkopjes toegevoegd.

[2] Hier wordt de mening bestreden van de (synodaal) gereformeerde theoloog V. Hepp (1879-1950), waarmee prof. Schilder veel polemiek heeft gevoerd.

image_pdfimage_print