Niet te veel vragen

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van ds. E. Th. van den Born (1900-1982).[1]


…zalig zijn zij die niet gezien zullen hebben, en toch zullen geloven. ~ Joh. 20: 29b

Men heeft gezegd, dat de Heiland hier een levenswet formuleert voor de na Pasen nog komende eeuwen – niet zien en tóch geloven: alsof hier met Thomas een uitzondering gemaakt is, maar wij op zulk een uitzondering niet mogen rekenen; alsof dus voor Thomas de ergernis en dwaasheid van het evangelie door de Paasvorst werd opgeheven en Thomas nu zien mocht, waar wij geloven moeten. Het zou Thomas gemakkelijk gemaakt zijn, en daartegenover zou dan staan het “zalig zijn zij”, die het moeilijker hebben. En toch, is ooit voor iemand de ergernis en dwaasheid van het evangelie weggenomen geworden, is er iemand geweest – in dit geval Thomas bijv. – die níet behoefde te wandelen door het geloof? Wij menen van niet.

En daarom mogen wij dezen kant niet uit met het woord van Christus, dat juist zo speciaal gesproken werd. Immers, dit woord van Christus is gesproken tot Thomas, die niet gedaan heeft wat hij had moeten doen. Hij had moeten geloven, toen de anderen hem zeiden “de Heere is werkelijk opgestaan”, en voor dit zeggen ‘bewijs’ aanvoerden: “wij hebben ‘gezien’ en ‘getast’”. Hij had uit hun woord en uit hun bewijs moeten concluderen: dan is deze Jezus van Nazareth, die mij de laatste dagen zoveel gedachten-worsteling gekost heeft, ook werkelijk de Christus, en dan weet ik nu het geheim ook. Hij is niet alleen waarachtig mens, Hij is ook waarachtig God. Want wie uit de doden kan opstaan, moet die niet hebben oneindige kracht, en wie heeft zulk een kracht dan God alleen? Zo had Thomas het getuigenis van de andere apostelen voor betrouwbaar moeten houden, moeten zeggen: ‘het is mij genoeg, meer dan genoeg, jullie hebben voor mij getast, voor mij gezien’! En dit nu heeft Thomas niet gedaan. En hij had voor zich zelf, voor zijn persoon, de eis gesteld van te moeten zien.

En wie voor zich meer vraagt, dan hij ambtelijk te horen krijgt, die vraagt te veel, en wie zulks doet op Gods feesten, die loopt gevaar zich te ‘ergeren’, terwijl het licht zo groot en schoon is. En zo gezien wordt het woord van Christus ook duidelijk: zalig zijn zij, die niet ‘gezien’ hebben, maar die op de feestdag van de kerk, in de kerk zeggen: het woord is mij genoeg – het wordt mij ambtelijk gezegd en ambtelijk bewezen, dat Jezus uit de doden is opgestaan. Zijn tekenen in de handen en in de zijde zijn mij ambtelijk geverifieerd: nu weet ik, dat deze Jezus van Nazareth is de Christus, de Zoon van God, nu weet ik, dat ik God ‘gezien’ heb door de ogen en handen van de apostelen. Het is mij vandaag genoeg te weten, dat in Hem oneindige kracht is, nu wil ik Hem o zo graag belijden als Levensvorst, als mijn Heere en mijn God.

Zalig zijn zij, die niet gezien hebben, die zich vandaag vrijwillig binden aan het ambtelijk gezag: zij houden Hem niet tegen om ten hemel te varen, zij houden Hem niet op om te komen tot de grote dag der kerk, de rechtvaardiging van allen tegelijk, zij verhinderen Hem niet, om in de nu komende eeuwen het werk te voltooien, dat Hij doen moet. Zij willen vrijwillig wachten op Zijn tijd, op Zijn uur; zij vragen niet te veel voor zichzelf, omdat zij weten, dat Hij nog anderen roepen moet, dat Hij moet hebben de grote schare van Psalm 22. Want Hem ‘zien’, Hem ‘tasten’ willen, dat is Hem ophouden, dat is Hem tegenwerken, dat is Hem verhinderen in Zijn rechte ambtsbediening in deze wereld – want moet Hij nu niet vergaderen de kerk uit alle geslachten van de wereld, alle geslachten – zal ik dan vandaag vragen, of ik Hem ‘zien’ mag, o nee, ik zal vandaag ootmoedig belijden, dat Hij door en in de bediening van Zijn Woord, waarin Hij mij gepredikt is als de gekruisigde, en opgestane, bewezen heeft te zijn de Zoon van God in kracht!

En wie vandaag meer vraagt, dan hij ambtelijk ontvangt, zijn schuld is groter dan die van Thomas. Wij zullen ons dan houden aan de orde van Gods feestdagen: eerst de glorie van de verlossing, openbaar geworden in de glorie van Zijn opstanding, dan de aanschouwing van de glorievolle Verlosser zelf op het glorie-uur van de kerk – en wie zich aan deze orde houdt, zijn feestlied behoeft er vandaag niet minder om te zijn, want Zijn kracht is openbaar geworden op Pasen, Zijn kracht, waarmee Hij ons in de hemelen zet.

Zo blijft de oude waarheid: het feest is voor wie gelooft, dat geldt voor Thomas, en voor mij.

Niet te veel vragen! Zalig zijn zij, die na elke preek, die hun inzicht geeft, de goede belijdenis afleggen: Heere, U bent het, de Christus, de Zoon van God, ik geloof nu, dat U bent de eeuwig levende en dat U Uw volk het eeuwige leven geeft!

Thomas, u en ik, wij zullen Hem niet ophouden…

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: E.Th. van den Born, Van Souvereine Liefde (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.).