Kop of staart? (1)

Onderstaande toespraak is van de hand van ds. K. Schilder, gehouden in 1922.[1] Een nog altijd leesbare en lezenswaardige tekst, waarvan we hier het eerste deel laten volgen.


Er woont in deze stad, in Haarlem, een man, die, onder de schuilnaam Charivarius, week aan week het Nederlandse volk dient met zijn puntige kritiek op de taal van bekende schrijvers en sprekers. Meer dan één auteur werd reeds met zijn fijn-kritisch lancet bewerkt; en onvermoeid voert hij het pleit voor de rechten der taal.

Ook over de beeldspraak laat deze criticus zijn aandacht gaan; en wanneer hij ergens een voorbeeld van onzuivere of slecht volgehouden beeldspraak ontmoet, is hij er aanstonds bij, om zulk een mislukt volzinnetje af te drukken, onder het veelzeggende opschrift: ‘op de glibberige paden’. Nietwaar, de bedoeling is duidelijk. Het pad der beeldspraak is ook waarlijk een glibberig pad; menige voet loopt gevaar, erop uit te glijden.

Misschien zou deze Charivarius, stel eens, dat hij in de verte iets hoorde van een rede, aangekondigd onder de titel ‘Kop of Staart’, daarop onmiddellijk reageren en direct de oren spitsen, gedachtig aan ‘het glibberige pad’, waarop ook deze beeldspraak ons voert. En ook is het niet onmogelijk, dat een enkele onder ons over deze beeldsprakige titel min of meer bedenkelijk het hoofd schudt.

 

Een profetische beeldspraak
Toch kan ik, wat dat betreft, elke kritiek op de keuze van deze beeldspraak rustig afwachten. Want – om maar direct te zeggen, waar het op staat – ze is niet van mij; ze is geen vinding van mijn brein, doch ze is rechtstreeks ontleend aan de profeet Jesaja. Wanneer u diens profetieën leest, dan treft u in het 14e vers van het 9e hoofdstuk de volgende merkwaardige uitlating: ‘de oude en de aanzienlijke is de kop, maar de profeet, die valsheid leert, is de staart’. Daar hebt u, wat ik bedoelde: het beeld van kop en staart, het vraagstuk van kop of staart, door Jesaja gevonden, en ook door Jesaja gesteld en beantwoord. En nu weten we al genoeg. Want Jesaja – die naam waarborgt ons, dat zijn voet niet uitglijdt op het glibberige pad. Is er één, die de dingen machtiger, fijner, voornamer en soms ook meer ironisch zeggen kan, dan deze wel heel grote profeet?

Kop en staart; kop of staart; let erop, hoezeer deze beeldenrijkdom onder veel andere woorden van Jesaja wegschuilt. Er is zo heel niets pronkerigs, niets gewilds, in de aanwending van dit beeld. Even slechts flitst de gedachte, die in deze tegenstelling van ‘kop’ en ‘staart’ haar uitdrukking vindt, door het brein van de profeet; en zonder nadere uitwerking, zó maar, schrijft hij ze neer. Hij geeft dat woord niet uit als een pronkende leuze: want, al wil deze man de gids zijn van zijn volk, ja, van hele natiën, een demagoog in de kwade zin van het woord, dàt is hij toch niet. Hij spint ook de fijnheid van zijn beeld niet uit met literaire wellust; want al is Jesaja kunstenaar, óók in zijn spreken, hij heeft toch hoger doel dan kunst te geven. Ook werkt hij zijn beeld van de staart niet uit in ridiculiserende richting, of met een grofheid die verachtelijk maakt; want, al kan Jesaja, de profeet, hartgrondig verachten, verachtelijk maken doet hij toch nooit iemand, wie het ook is.

Toch is ze daar in zijn geschriften vastgelegd, de beeldspraak van de kop en de staart. En – àl wat tevoren geschreven is, is tot ònze lering geschreven. Wij zullen wèl doen, te vragen, wat in dit woord van Jesaja voor ons gezegd is; voor ons, óók zoals we vandaag hier bijeen zijn.

 

Een bondgenootschap van politiek en valse profetie
Om dat te kunnen, willen we eerst het woord lezen in zijn verband. Ik wees u reeds aan, waar het te vinden is: Jes. 9:14. Daar, in dat hoofdstuk, geeft de profeet ons een beschrijving van de gerichten, die komen zullen over het afvallige Israël. Met grimmige wraak – zo voorzegt hij – zal de Heere ontwaken over Efraïm en Samaria. Redenen voor zulk een strafoefening zijn er veel, te veel, om thans hier te noemen. Maar één van die redenen – en dan wel niet de minst schuldige – is gelegen in het optreden van de valse profetie.

De valse profetie!

Als Jesaja daaraan denkt, dan ontwaakt zijn volle persoonlijkheid tot volle kritiek; en die kritiek geeft zich lucht op alle manieren, die ze maar bedenken kan. Nu eens kiest ze voor haar striemend woord de vorm van een vlammende boetpredikatie, dan weer bedient ze zich van het verheven, fijn-ironisch hekelwoord.

En geloof maar, Jesaja hàd ook reden om tegen die valse profeten zich te weer te stellen. Zij waren overal ingedrongen; hun valse profetie had het volksleven zwaar geïnfecteerd. En hun invloed was even gevaarlijk als groot. Zij waren het, die in de politiek aldoor dreven in de richting van aansluiting bij Egypte; alsof er geen God meer was om te bewaren Zijn volk; alsof het paganisme (heidendom, red.) al niet sterk genoeg was binnen de grenzen van het land; alsof men heiden met heiden kon bestrijden en verslaan! Zij waren het, die, dikwijls althans, voor geld ‘profeteerden’, zoals dat heette. En wie dan hun buidel stevig vulde, kon voor zijn lieve geld ook een lieve profetie krijgen precies naar zijn smaak; wel ja; de wereld wil immers toch bedrogen worden?

Dat dergelijke naturen ook niet afkerig waren van minderwaardige praktijken, als ’t er op aankwam, zich ergens in te dringen, spreekt wel vanzelf. De feiten bewijzen het trouwens. Als schoothondjes trippelen ze achter de voorname, invloedrijke personages aan. In duizend bochten wringen ze zich, om toch maar in de gratie te blijven bij de grote heren, die wat in de melk te brokken hebben. Vandaar dan ook, dat zowel Micha als Jesaja – twee tijdgenoten – telkens in één adem spreken over die twee groepen: de aanzienlijken, de heren van de politiek, de hofkliek, aan de éne kant – én de valse profeten ter anderer zijde. En ook in het hoofdstuk, dat ik u zo-even noemde, Jesaja 9, ziet u ze weer in bond, in trieste kameraadschappelijkheid: de aristocraten, de politieke nummer-één-figuren en dan ook de kronkel-figuren van de valse profetie. En ze zijn niet van elkaar àf te slaan. De heren van de macht èn de heren van het intellect, die zich den weidse naam van ‘profeten’ laten aanleunen! Ja; en af en toe werd de vriendschap nog beklonken ook. Dat was bij die niet zo heel zeldzame gelegenheden, waarop de zogenaamde heren profeten werden geïnviteerd tot de drinkgelagen en ‘fuiven’ van de deftige heren. Nietwaar, daar stonden ze ook werkelijk niet kwaad; zo’n godsdienstig ornament zette nog een cachet van eerwaardigheid op de feestelijke samenkomst, en, onder ons gezegd, zo fluisterde men, ze zijn liberaal genoeg om de stemming niet te bederven. Resultaat van dat alles was dan natuurlijk, dat deze profeten der valsheid straks nog meer aan den leiband van hun deftige maecenassen (‘beschermheren’, red.) moeten lopen. Zó kwamen ze helemaal in het zog van de voorname heren. Hun laatste greintje zelfstandigheid moesten ze zó wel inboeten.

Eerst waren ze begonnen, achter hun rijke ‘beschermers’ aan te hinken; en straks konden ze vanzelf niets meer dan àl-door ja en amen zeggen. Nietwaar, dat gaat toch niet anders, wanneer nog kort geleden de geld-aristocraat de quasi-geestesaristocraat met minzaam gebaar een plaats aan zijn wijntafel gewezen heeft? Alcohol heeft meer contracten erdoor gejaagd; en ook hier werden straks bij drinkgelag en banket de zaken van het volk bedisseld door de politieke eerste-viool-spelers, die dan altijd nog het goedkeurend: ‘zó zegt de Heere’ uit de mond van de valse profeten te horen kregen.

En Jesaja?

Jesaja, vond men, de man met zijn vrome zedemeesterij, was dan maar weer prachtig weggewerkt. Die man was ook altijd zó onhandelbaar, zo helemaal niet plooibaar. Men kon hem wel missen. Ondanks al zijn protesten werden hier de besluiten genomen; en de zeloot Jesaja viste zo maar heerlijk achter het net.

Zo dacht men.

 

Het gericht van God zal scherp ontleden
Maar Jesaja vist volstrekt niet achter het net. Daarvoor doorziet hij het drijven en woelen en kuipen van deze mensen te goed.

Niet zijn berekening zal falen, maar de hunne.

Want als Gods oordelen komen, dan zal het strafgericht volkomen zijn. Het zal niet alleen zich keren tegen de groten hoop, maar ook tegen deze bent van leiders, die eigenlijk verleiders zijn. Niet slechts de machthebbers, doch ook hun paranimfen (‘helpers’, red.), de valse profeten, zullen de straf ondergaan. Niemand ontkomt. Ja, de palmtak in de hoogte, de man, die vooropgaat, hoog-verheven, maar evengoed de bies, die daar in de laagte, in het moeras opschiet, de man dus van het volk, zal worden weggeslagen door Gods hand. Die voorgaat en die volgt; die leidt en die zich laat leiden – allen liggen onder het vonnis besloten. En het gericht zal scherp ontleden zoals alle richten Gods doet.

Want in het uur der bezoeking zal ook dan nog onderscheid worden gemaakt tussen de twee groepen, die zich duidelijk aftekenen in de toonaangevende kringen.

De eerste groep wordt door de aanzienlijken, de regentenpartij gevormd; de groten en de gunstelingen, die aan het hof in- en uitlopen. Aan hen geeft Jesaja de naam van: kop.

En de tweede groep laat zich aanwijzen in de kringen der valse profeten. Voor hen heeft de profeet geen andere naam over dan die van: staart!

Kop en staart!

 

[1] Deze toespraak is gehouden tijdens de Bondsdag van de Ned. Bond van Jongel. Vereen. op Geref. Grondslag, op Hemelvaartsdag 1922 te Haarlem en opgenomen in Om Woord en Kerk. Preeken, lezingen, studiën en kerkbode-artikelen van prof. dr. K. Schilder. Verzameld door prof. C. Veenhof. Deel 1, pag. 147-162. (Goes, Oosterbaan & le Cointre N.V., 1948)
De tekst is licht gemoderniseerd (met weglating van noten), ook zijn tussenkopjes toegevoegd.