Kop of staart? (4, slot)

Een waarschuwing uit zelfbehoud
Nee, nog eens, wij prediken de hoogmoed niet. Wij zeggen niet, dat de kerk, ook onze kerk, geen onbetaalde rekeningen heeft. Maar wij laten ons niet van de wijs brengen door de mensen, die ons achternalopen met onze onbetaalde rekeningen. Hoogmoed, zegt u? Of pedante onaandoenlijkheid? Ik antwoord: zelfbehoud!

Want ik wijs u op de historie, die spreekt; ik herinner u het opkomen en het kwijnen van de SEKTEN.

De sekten, zo is herhaaldelijk gezegd; de sekten zijn de onbetaalde rekeningen van de kerk. Daar is iets, daar is soms zeer veel van aan. Maar met dit argument, dat bedoelt de sekten te verdedigen, is het sektewezen juist geoordeeld. Kijk, zei de man van de sekte, zie nu eens aan, hoeveel rekeningen de kerk nooit betaald heeft! Schande! Naar uw tenten! Wij gaan de onbetaalde rekeningen van de kerk voldoen, onmiddellijk! En zo maakte men de éne schuld van de kerk los van de andere, en dat gaat nooit, want al de schulden zijn één en de plicht tot betaling is ook één. Men betaalde de rekeningen, die men vond, maar de andere schulden, die de kerk ook had, die ze moest hebben, die ze altijd zàl hebben, de àndere schulden liet men onvereffend. En zo leefde men eigenlijk van de onbetaalde rekeningen van een ander; zo kwam men aan-sukkelen niet achter de deugden, maar achter de ondeugden van de kerk. Zo leek men uiterst zelfbewust, maar in werkelijkheid had men niet anders dan pure, zielige negatie; men had niet een eigen beginsel en niet een eigen geestelijke huishouding en niet een eigen prijs om te betalen. Men bouwde leer op leugen, men kwam door het negatieve tot het positieve, men richtte zich naar de ondeugden van hem van wien men zich vrij maakte.

Laat zulk een dwang voor ons niet nodig wezen. Laat elke onbetaalde rekening ons in het aangezicht mogen getuigen. Maar als u eraan begint te voldoen, blijf dan uzelf en word niet een ander. Betaal dan met uw eigen munt. Blijf trouw aan Gods Woord en aan uw trouwe confessie. En laat vandaar uit het licht schijnen over alle vraagstukken, die men u noemt.

Ten derden male: Wij prediken de hoogmoed niet.

Wij vragen alleen maar consequentie.

Wij vragen de consequentie van onze hoge pretentie.

Wij vragen de consequentie uit ons geloof niet in de volmaaktheid van ons grijpen, maar wèl van Gods geven.

Wij vragen de consequentie uit ons geloof niet aan ons begrijpen, maar wel aan Gods openbaren.

Wij zeggen niet: wij zijn er al.

Maar wij zeggen wel: God gaf ons genoeg. Wij hebben aan Zijn Woord genoeg. En wij zullen de kracht van dat Woord al breder ontplooien en de inhoud van dat Woord al beter laten spreken ook tegenover de kwesties van de dag, maar dan altijd alleen naar het Woord en om het Woord en door het Woord.

Zo alleen zijn we kop en niet de staart.

 

Consequent zijn aan ons beginsel
En als iemand zegt: ik ben bang voor al dat geroep van consequentie en nòg eens consequentie, dan zeg ik: ik ook.

Maar op één voorwaarde ben ik er niet bang voor. Het is op deze voorwaarde, dat wij consequent zijn aan ons beginsel, niet alleen in onze dogmatische bepalingen, die we gevonden hebben, maar ook in deze grote dogmatische erkenning, dat wij Gods Woord nog niet hebben uitgeput en dus nog meer zullen moeten vinden; vinden, niet uit de schatten van anderen, maar uit de schatkamer van Gods Woord zelf. Dat is de consequentie niet slechts in de dogmatiek, maar ook in de ethiek. En deze consequentie van onze pretentie wordt dan: dankbaarheid èn zelfbeschaming; dankbaarheid omdat we al zóver zijn; en zelfbeschaming, omdat we nog niet aan ’t eind zijn, waar God ons hebben wil.

Ik zeg: God, en niet de mensen.

Ik zeg: God, en niet de mode.

Ik zeg: God, en niet de tijdgeest.

Zo antwoorden wij de buitenstaander, dat wij elk mogelijk goed recht in zijn klachten eerlijk zullen onderzoeken, maar dat we ons eigen huis bouwen. Dat is geen farizeïsme; het is zelfbehoud. Dat is niet een geestelijk-arm flaneren op ons eigen wegje, het is geen strompelen op ons eigen-gekozen afgebakend paadje, maar het is een wandelen op GODS WEG.

Dat is niet geloven, dat wij zo goed zijn in ons reproduceren; maar wèl geloven, dat God oneindig goed is in het geven van Zijn openbaring, die Hij ons schonk om daaruit alles, àlles te halen, wat erin zit. Om het eruit te halen, even goed, al was er geen mens en geen tijdgeest, die het van ons zou vragen.

 

Grijp naar het Woord
Vrienden, tracht dan hoog te houden deze roeping.

Niet de staart, maar de kop!

Grijpt naar het Woord en, onvermoeid, haalt eruit, niet slechts wat de ouderen willen, niet slechts wat de jongeren verlangen. Want dat is in beide gevallen achter anderen aankomen; staartprofetie. Tracht al wat er in ligt, eruit te vinden.

Steekt niet, waar ’n ander ’n lichtje van devotie brandt, ook uw dogmatisch kaarsje op. Houdt Gods Woord en uw confessie hoog, zó hoog, dat alles, wat u tegemoet treedt, onder het licht valt van dat te voren door u òp de standaard geplaatste licht.

Natuurlijk zal dat u de smaad bezorgen van mensen. Misschien ook wel eens van mensen, die heel dicht bij u staan. Misschien, wie zal ’t zeggen, ook wel eens van mensen, die met u optrekken in hetzelfde gelid.

Want, het is altijd waar, wij zijn wel eens voor het oog van de mensen de partij van de kop, terwijl we voor God de fractie van de staart zijn. Dan worden we druk bewierookt, maar… niet een ieder die de mensen prijzen, maar die God prijst, die is beproefd.

En het kan ook zó zijn, dat God ons wel prijst, maar dat ons de mensen laken. Dat is zo vaak, als wij dragers zijn der profetie, profeten zijn van de kop, maar door de mensen de staart gescholden worden.

Ook Jesaja is daaraan niet ontkomen. Zijn vijanden dachten: wij de kop en hij de staart. En, van de buitenkant gezien, hadden ze ook voor het moment gelijk. Zij stonden in de eerste rijen, en Jesaja kon dikwijls toezien en kreeg geen gehoor. Zij bedisselden met de grote heren en Jesaja kreeg niet gedaan wat hij wilde. Jesaja, smaalden ze, u in de achterhoede, u bij de achteraankomers, u de staart, wij de kop.

Maar o, indien u perspectief ziet in de historie!

Wat wordt het dan anders!

Dan is de spreuk waarachtig, ook in deze dingen: vele laatsten de eersten, en vele eersten de laatsten! Want toen straks de heidenen kwamen, en de ballingschap kwam en de ellende kwam, toen kreeg Jesaja gelijk, en de valse profeten, die met loze kalk hadden gepleisterd, moesten nu de feiten nemen, zoals ze waren; nu waren ze dan toch de staart. En toen straks uit de ballingschap het volk terugkeerde om opnieuw de tempel te bouwen en de tijden te voldragen, de tijden der belofte, toen kreeg weer Jesaja gelijk en de valse profeten hadden het niet gezien, althans niet naar z’n diepe, geestelijke, messiaanse kern. Nu waren ze weer de staart. En toen eindelijk de Christus Gods verscheen, toen uit het gevallen Israël zich de Messiaanse heerlijkheid ontplooide, toen kreeg Jesaja toch weer gelijk en de anderen, de leugenprofeten, ze hadden er niets van gezien, niets van begrepen. Toen bleek het: Jesaja, die niet in de mode was, de kop. En de anderen, die zeer in de mode waren: de staart!

Durven wij zó de tijdgeest en zijn grillen trotseren in het fiere en ootmoedige bewustzijn, dat wij, niet door onszelf, maar door het in ons levende Woord, de kop zijn en de staart nooit?

O, laat ons bang zijn voor alle staart-profetie.

Ze kan, ze moet altijd een oordeel van God zijn.

Herinner u slechts dat schrikkelijk tafereel van al die leugenprofeten voor Achabs troon. Ze zeggen hem precies, wat hij wil,… ze zijn de staart, ze laten zich overal heen leiden. Maar daarboven in de hemel is, naar Micha profeteert, de stem, die verkondigt, dat die staartprofetie niet omgaat buiten des hemels beleid. Achab zal sterven; Gods oordeel wordt aan hem voltrokken en de leugen van zijn profeten wordt een oordeel van God, en het oordeel ontwaakt tot groter oordeel. Zo zal het nog altijd zijn. De leugen – die is ook straf op de verwerping der waarheid. Het vraagstuk van kop en staart gaat buiten God niet om.

 

De strijd niet ontlopen
Laat ons dan altijd voorzichtig zijn en ook in onze methode van denken en zoeken, ook in ons stellen en bespreken der kwesties ons ver houden van de profeten van de staart.

Dat zal wel eens wrijving geven, en strijd ook naar binnen. Want niet ieder zal het dan met ons eens zijn. Ook in ons midden zijn ze er wel, die menen het goede, verlossende woord te spreken, en die toch aan de leiband van de altijd zeer wispelturige tijdgeest lopen. En als u zich dan verzet, dan komt de botsing, de verdenking, soms het barse gezicht en het plompe woord.

Zullen we die strijd ontlopen?

Zullen we om die strijd onze kerken verketteren?

Zullen we, beu van al dat gehaspel, alles er maar aan geven?

Nee, dat zullen we niet.

Want de strijd mag wel eens onverkwikkelijk zijn, toch zeggen we: duizendmaal liever een onverkwikkelijke schermutseling of een heftig debat, dan voor deze dingen onverschilligheid of schouderophalend cynisme!

Als we om de kwestie van kop of staart niet meer warm kunnen worden, wel, dan is God ons kwijt en wij zijn Hem en ons zelf kwijt! Alleen waar die strijd blijft spannen de geesten en blijft scherpen het wapen, alleen daar is de waarachtige, zuivere profetie nog in leven.

Als u daaraan nog twijfelen mocht, dan wil ik u herinneren, de mooie opmerking, die Professor Aalders maakt in zijn boek over de valse profetie onder Israël. Daar toch wijst hij erop, dat ook buiten Israël de ene valse ‘waarheidsverkondiger’ de ander tegenspreekt; dat ook daar de voorzeggers zijn, die hun orakel dienstbaar stellen voor ieder, die maar betalen kan, en die, al naar gelang men beter betaalt, ook te beter ‘godsspraak’ geven. Maar de orakels van Rome en Griekenland, van Babel en Egypte, ze mogen elkaars concurrenten zijn, elkaar bestrijden, zó heftig als Jesaja de valse profeten het doet, dàt was bij hen een onmogelijkheid. Bij de heidenen staan de orakels naast elkaar, niet tegenover elkaar. Ze zeiden allen: zó zegt de hemel, zó spreken de goden; maar ze geloofden zelf niet aan hun godsspraken. En de leugen kan uit zichzelf geen kracht putten tot zelfstandigheid en tot vlammende ijver. Dat kan alleen de waarheid, als zij botst tegen de leugen. En juist omdat Israël de waarheid Gods stelde tegenover de leugen van de profeten der valsheid, daarom kàn Jesaja niet zwijgen; daarom is de kwestie van kop of staart nooit een bagatel; daarom mòet in deze worsteling het pleit worden uitgevochten tot het bittere einde. Want de heidenen hadden hun pretentie niet. Jesaja heeft ze wel. Het is zijn God, die ze hem geleerd heeft.

Zo willen wij de strijd om het: zó zegt de Heere.

Zo willen wij de worsteling om kop te zijn en niet de staart.

Zo willen wij niets en niemand ontzien, als wij maar vrezen onze God.

Zo willen wij onze rekeningen voldoen, niet op gezag van een vreemde, maar op gezag van God.

Zo willen wij verder gaan en profeteren, profeteren.

En wij willen aan Mozes gedenken. Toen Mozes sterven ging heeft hij zijn volk vermaand. Indien – zoo sprak hij, indien u de geboden van uw God verwerpt en Zijne woorden niet meer gedachtig zijt, dan,… zal de vreemde, de barbaar, de man, die uw leven niet kent, die uw God niet dient, die met u niet staat in het Verbond van uw God, dan zal die vreemde tot een hoofd zijn en gij zult tot een staart zijn.

Maar: indien u horen zult naar de geboden van de Heere uw Gods, die ik u heden gebied te houden en te doen, dan – Israël, hoor naar Mozes’ woord – dan zal niet Mozes, dan zult niet gijzelf, maar dan zal de Heere u tot een hoofd maken en niet tot een staart.

En u zult alleen boven zijn en niet onder zijn.

Uw weg zal dan, maar ook dàn alleen, niet aldoor hellen naar beneden, maar stijgen, naar boven, àl naar boven.

Zó vindt men het pad naar de hoogte.

Zó wordt het: Excelsior.

Niet de staart.

Maar de kop.