Een overdenking n.a.v. het Kerstfeest.[1]
Maar toen de goedertierenheid en mensenliefde van onze Heiland (en) God verscheen…
~Titus 3:4
Het wonder, dat wij op het Kerstfeest gedenken.
Over de wereld lag de duisternis, de duisternis van de zonde. Hoe diep die duisternis was, tekent Paulus in hetzelfde hoofdstuk, waarin ook de woorden, die wij hier boven schreven, een plaats hebben. In vers 3 zegt hij, dat alle mensen die niet in Christus verlossing hebben gevonden, zijn: ‘verdwaasd, ongehoorzaam, dwalende, verslaafd aan velerlei begeerten en zingenot, levende in boosheid en nijd, hatelijk en elkaar hatende’.
Eén en al nacht van zonde en onlosmakelijk daaraan verbonden de duisternis van lijden en dood, die, bij alle uiterlijke glans, de mensen in hun greep gevangen hielden, vrucht van de toorn van God, die als een dreigende donder door de duisternis gromde.
En toen, in die nacht, waarin Gods Zoon mens werd, toen is in die duisternis gaan lichten het vriendelijk schijnsel van de goedertierenheid en mensenliefde van God.
Zoals een rechtgeaard vader, wanneer hij in rechtvaardige toorn zijn boze, ongehoorzame kind straft, in zijn toorn toch dat kind, zijn kind, blijft liefhebben en medelijden met dat kind heeft om de smart, die hijzelf dat kind aandoet, moet aandoen, zó is onze God.
Midden in de openbaring van Zijn toorn over de mensen blijft Hij in Zijn goddelijk hart die mensen als Zijn schepselen, Zijn heerlijke schepselen, liefhebben, behoudt Hij Zijn goddelijke mildheid, is Hij met die mensen in hun nood begaan, begeert Hij hun behoud.
En het is die mildheid, die mensenliefde van God, die daar in de Kerstnacht haar schijnsel laat vallen over die nachtelijke wereld.
In de prediking van het Evangelie is dat schijnsel doorgedrongen tot de mensen op Kreta, die daar nu zijn de gemeente van God.
En dat niet alléén – zij hebben niet alleen dat schijnsel mogen zien, maar terwijl anderen dat vriendelijke licht hebben veracht, er de ogen voor hebben gesloten, heeft het God, in Zijn vrijmacht behaagt, hen door de verschijning van die goedertierenheid en mensenliefde in het hart te grijpen.
Niet omdat zij beter waren dan de anderen, maar alléén omdat het de Heere zo behaagde, heeft Hij hen door dat Evangelie, waarin dat licht van Gods liefde glansde, gebracht tot het geloof waardoor zij behouden werden, verlost van de schuld van de zonde, van de heerschappij van de zonde, van de kracht van de dood. Rechtvaardig, heilig, erfgenamen van het eeuwige leven.
Wat Paulus hier zegt van de gelovigen op Kreta geldt, niet minder, ook ons.
Laten wij dat op dit Kerstfeest ernstig bedenken. Het schijnsel van die mildheid, die mensenliefde van God, dat als een gouden morgenlicht uit de nachtelijke stal van Bethlehem over de in duisternis dwalende, lijdende mensenwereld opging, heeft ook onze vaderen bereikt, heeft ook ons bereikt.
En terwijl ook in deze dagen, in deze zogenaamde christelijke wereld de grote massa de ogen voor dat schijnsel toesluit of het vervalst, heeft het God behaagd in Zijn verkiezend welbehagen ons door dat schijnsel te grijpen, ons daardoor te behouden.
Terwijl de grote massa om ons heen zogenaamd Kerstfeest viert maar de luiken sluit voor het schijnsel van de mildheid en de liefde van God en zich in de duisternis, waarin zij wandelt, tevreden stelt met wat kaarslicht en het schijnsel van met rood papier gedrapeerde lampen, mogen wij staan in het licht van Gods mensenliefde dat voor ons is geworden Zijn Vaderliefde in Christus Jezus; gerechtvaardigd, geheiligd, erfgenamen van het eeuwige leven.
En hoe zullen wij nu op dat Kerstfeest staan tegenover de wereld? Daarover gaat het toch in Titus 3. De gelovigen op Kreta liepen gevaar dat zij uit de hoogte op de hen omringende heidenen zouden neerzien, dat zij hun heidense overheid niet zouden eren, dat zij in het maatschappelijk verkeer zich van hun medeburgers zouden terugtrekken, hun geen vriendelijkheid en hulpvaardigheid zouden bewijzen, dat zij zich lasterlijk en spottend over hen zouden uitlaten, dat zij, als zij nog eens met hen kwamen te spreken over de dienst van God en over de dienst van de afgoden, een hoge toon zouden aanslaan, zodat het gesprek dreigde een twistpartij te worden in plaats van een liefdevolle poging de heidenen tot het geloof te bewegen.
Welnu, in datzelfde gevaar verkeren wij.
Als wij over de mensen van de wereld spreken, zijn wij geneigd hun boosheid, hun zonde, hun dwaasheid breed uit te meten. Ja, alsof wij een behagen in hun slechtheid hadden, komen we er wel vaak aan toe, het nog erger te maken dan het in werkelijkheid is. Soms lijkt het er op dat het ons een zekere bevrediging geeft, als wij de boosheid van de wereld al groter afmetingen zien aannemen.
Als wij tegen de wereld schrijven of met de wereld spreken, krijgt dat schrijven en spreken zo gemakkelijk het karakter van de ‘twist’, waarbij het ons te doen is, te laten zien dat wij gelijk hebben en dat die wereld zo dwaas is.
En er wordt niet in gehoord de bewogenheid met de nood van de wereld en de hartelijke begeerte om die wereld te doen delen in dat heil dat wij bezitten.
En hoe die wereld nu ook over ons denkt en over ons spreekt, hoe zij ons behandelt, zo mogen wij nooit doen.
Dat moet het Kerstfeest ons doen verstaan.
Op dat Kerstfeest zullen wij er ons aan laten herinneren dat wij van nature niets beter zijn dan die wereld, even dwaas, even boos, en dat het alleen de vrijmachtige ontferming Gods is, waardoor wij nu anders en rijker zijn dan de wereld, zodat er voor ons geen enkele reden is, ons boven die wereld verheven te achten.
Op het Kerstfeest zullen wij bedenken dat onze God Zich door Zijn mildheid en mensenliefde tegenover boze, zondige mensen liet bewegen Zijn Zoon in deze wereld te zenden, opdat wij verstaan dat er voor ons, die van nature niet beter zijn dan de wereld, zeker geen reden is om niet in mildheid en liefde tegenover die wereld te staan, niet vervuld te zijn van een diepe begeerte, die wereld te leiden tot de Christus en hen te doen wandelen in het licht van hetzelfde heil, als waarin wij ons koesteren.
Nee, wij mogen ons, in onze omgang met de wereld niet met die wereld assimileren, zodat zij niet zouden merken dat wij anders zijn dan zij. Dat zou liefdeloos en ontrouw zijn.
Maar het schijnsel van de mildheid en de goedertierenheid Gods, dat uit de kribbe ons omstraalt, brenge ons er toe, dat wij, afleggende alle gevoel van hoogheid en onverschilligheid, in liefdevolle ootmoed denken aan en ons bezighouden met die wereld, als goede navolgers van God, biddende dat het ons gegeven mocht worden een enkele, ja, al was het er maar een enkele, uit die boze, maar ook zo arme, ellendige wereld te brengen tot de genieting van het heil van de Heere, waarvan het Kerstfeest spreekt.
[1] Deze overdenking is van de hand van ds. D. van Dijk en eerder verschenen in De Reformatie (19 december 1964).