Kerkbesef

In een preek over zondag 46 van de Heidelbergse Catechismus heeft prof. B. Holwerda gewezen op het grote belang van kerkbesef.[1] Hieronder geven wij dit deel van zijn preek weer.

 


 

Als ik u de vraag stelde, met welk woord van de aanspraak we de meeste moeite hebben om het van harte te bidden, dan zou waarschijnlijk het antwoord bij allen luiden: met het woord ‘Vader’.

 

En zeker, we hebben daarmee grote moeite. Maar dat komt juist, omdat we practisch haast altijd een ander woord verwaarlozen, het woord ‘onze’. En ik geloof, dat daar de schoen wringt, bij dat “onze”. Dat dat haast het lastigste woord is in dit hele gebed. En dat het daaraan vooral te wijten is, dat ons gebed vastloopt en we geen Vader durven zeggen.

 

Wij zeggen dat ‘onze’ wel met de mond, maar niet met het hart.

 

Ge zult misschien zeggen: ’k Heb op niemand wat tegen, ik kan met allemaal goed opschieten. Ik heb geen moeite met dat ‘onze’. Maar zeg het toch maar niet te hard.

 

Want ik strijd vanmiddag niet tegen ruzie en krakeel en verdeeldheid, al heeft dat woord ‘onze’ ook daarmee te maken. Voor de meeste mensen — en dat is juist het fatale — voor de meeste mensen bestaat het woord ‘onze’ eenvoudig niet.

 

Ze liggen met niemand overhoop. Prachtig. Maar dat is het ergste nog niet, al zouden ze eens even met iemand wat hebben. Dit is het erge, dat ieder, vooral in het godsdienstig leven, volkomen op zichzelf staat, dat hij in het godsdienstig leven, vooral in het gebed, het contact met de broeders niet kent. In het godsdienstig leven zijn we bijna allemaal — ik ontdek dat hoe langer hoe meer, en waaraan ligt dat toch? — in ons geestelijk leven zijn we allemaal verstokte individualisten: godsdienst is een zaak voor ieder persoonlijk. En ’t gebed is een heel persoonlijke zaak. Daarin staat ieder alleen. We zeggen dan: dat is een zaak tussen God en zijn ziel.

 

Ik geloof, dat het haast de boezemzonde is van iedereen, een zonde waar we ons haast niet van bekeren, een zonde die ons aller leven in het donker zet. ’t Individualisme heeft ons aangetast, haast hoofd voor hoofd, en het heeft taaie wortels geschoten. Je roeit het haast niet uit. En dat individualisme brengt ons ook in de waan, dat we in het gebed alleen persoonlijk met God te maken hebben. De zonde van Elimelech is er in ons gebed en in heel ons geestelijk leven: gemis aan saamhorigheidsgevoel, het gebrek, dat men zichzelf niet ziet als deel van het geheel, als lid van het lichaam, maar als los individu buiten verband met anderen.

 

Misschien begrijpt ge niet helemaal, wat ik bedoel. Ge zult zeggen: moeten we dan altijd samen bidden? Nee, natuurlijk niet. Moeten we dan meer voor elkaar bidden? Dat denk ik wel. Maar daarover wil ik het niet hebben, al hangt het hiermee wel samen.

 

Wat ik bedoel is dit. Hoe zien wij de volgorde tussen enkeling en kerkgemeenschap? Ge moet dat eens bij u nagaan. Wij denken zo: God verlost ieder afzonderlijk, vandaag deze, morgen die. En al die afzonderlijke gelovigen gaan zich dan aaneenvoegen tot de kerk. De volgorde is dus: God — afzonderlijke gelovige — kerkgemeenschap. Wij menen altijd, dat we eerst persoonlijk deel moeten krijgen aan God, dat dat een heel particuliere zaak is, die buiten alle mensen omgaat, en dat we pas, als er met ons persoonlijk wat gebeurd is, leden worden van de kerk. Maar zo is het niet. De volgorde is niet: God — enkeling — kerk. Maar zo: God — kerk — enkeling.

 

Ik heb het daar al meer over gehad. Maar ik zal niet moede worden om dat telkens weer te zeggen. Want er is niets dat zo weinig tot de mensen spreekt en dat zo weinig vat op ze heeft, als juist het kerkbesef. En daarom moet dat er bij ons ingehamerd worden. Opdat we juist persoonlijk vertroosting genieten.

 

Ziet, broeders en zusters, God gaat niet allerlei individuen ieder voor zich verlossen, om die dan daarna samen te voegen tot de kerkgemeenschap. Maar God verlost zijn volk, de kerkgemeenschap. En in die verlossing delen dan allen die tot die kerkgemeenschap behoren, allen die tot de verbondskring behoren, allen die leden zijn van het lichaam van Christus.

 

Godsdienst is dus geen strikt persoonlijke zaak. Maar de meest sociale zaak ter wereld. Niet iets particuliers. Maar altijd een zaak van de gemeenschap. God verlost de kerk, en dan verlost Hij meteen ieder persoonlijk als lid der kerk. Hij geeft zijn heil aan de gemeenschap, en daarmee aan ieder die tot de gemeenschap behoort.

 

God — kerk — enkeling. Daar is geen band tussen God en mij, indien ik geen band heb aan de kerk. En God geeft aan mij persoonlijk niets, tenzij dan als lid in zijn kerk. De Heere geeft niet aan ieder apart wat, maar Hij geeft aan zijn volk zijn genade, en zó aan allen die tot dat volk behoren. En pas als lid der kerk kan ik dat heil van God ontvangen. Als lid van het volk Gods. Als lid van de verbondskring. En daarvoor staat er nu dat woord ‘onze’.

 

Niet alsof we altijd gemeenschappelijk moeten bidden. Nee, ik mag en moet ook kennen het persoonlijk gebed. Maar als ik persoonlijk bid, dan moet ik altijd tot God gaan als lid van zijn volk. Heere, ik behoor bij uw volk, en daarom vraag ik u om de zegen die Gij voor uw volk hebt.

 

Ieder van ons kan rustig tot de koningin gaan. Waarom? Omdat we behoren tot het volk waarover zij regeert. Een Belg en een Duitser hebben van onze vorstin niets te vragen. Maar wij als Nederlanders wel. En juist als Nederlander kan ik tot haar gaan. En ik kan pleiten op mijn Nederlanderschap.

 

Zo ook als ik ga tot God. Dan kom ik niet als particulier persoon, die nu met geen mens wat te maken heeft, maar dan kom ik als lid van het volk waarover God Koning en Vader is. Dan kom ik dus als kerklid, in kerkelijk besef. En dan ga ik op mijn kerklidmaatschap pleiten.

 

Dat geeft juist zo’n rust. Ik zou nooit tot Hare Majesteit durven gaan voor een persoonlijke aangelegenheid, indien ik me geen Nederlander wist, lid van haar volk. Dan bleef het altijd een vraag, of ze me zou willen ontvangen en horen. Ik durf nooit tot God te naderen, ik durf Hem geen Vader te noemen, tenzij ik me lid weet van zijn grote gezin: de kerk. Gebrek aan kerkelijk besef: dat is de dood voor persoonlijke geloofszekerheid. Dat betekent ook: gemis aan gebedsvrijmoedigheid. Gemis aan geloof op verhoring. Wie geen kerkelijk besef heeft, heeft ook geen vrijmoedigheid om te bidden. Wie niet ‘onze’ zegt, durft ook geen ‘Vader’ te zeggen. Maar juist als lid van het volk welks God de Heere is, als lid van het volk kom ik tot Hem, en ik zeg niet: Heere, Gij zijt mijn particuliere God. Maar: Heere, ik behoor tot uw volk. Dat hebt Gij gezegd. En Gij zijt de Vader van uw volk. Dat hebt Gij ook gezegd. En daarom mag ik U Vader noemen. Vader van ons, uw volk. En zo Vader ook van mij.

 

‘Onze’: daar wisten de Farizeeën ook niet meer van. Ieder had een eigen rekening bij God. En ieder moest het maar voor zichzelf zien klaar te spelen met God. Hun instelling was zuiver individualistisch. Ze voelden geen band aan elkaar. En zo baden ze ook om persoonlijk te verdienen, om hun eigen saldo te vermeerderen. Ze baden in het publiek: maar dat was niet omdat ze heel het volk erin wilden betrekken, omdat ze zich sterk lid wisten van dat volk — ze verachtten de schare intens — maar ’t was om publiek de eer te krijgen voor hun persoonlijke, private godsdienstigheid.

 

Maar Christus zegt: ga in de binnenkamer. Ge behoeft niet te pronken, ook niet met uw persoonlijk gebedsleven. De mensen behoeven er niet bij te zijn. Maar als gij bidt in de binnenkamer, weet u dan toch één met heel dat volk, lid van dat volk; en zeg: Onze Vader. Heere, nu persoonlijk kom ik tot U, maar toch als lid van uw gezin, die daarom U ook Vader noemen mag.

 

En in dat ‘onze’ heeft Christus de wet en de profeten niet ontbonden, maar vervuld. Want zo bidden de vromen van het Oude Testament: als lid van het volk 1). De vroomheid van ieder persoonlijk is geworteld in het bewustzijn te behoren tot het verbondsvolk. Telkens weer doen we in het Oude Testament de ontdekking, dat ieder bidt als lid van het volk des Heeren. Hier staat niet mens-zonder-meer tegenover God-zonder-meer. Maar Israëliet tegenover Israëls God. Als lid van het gezin tegenover de Vader in het gezin. En hieruit, uit dit behoren tot het volk, ontvangt de Israëliet zijn vertrouwen op God, zo sterk als het zonder dit uitgangspunt niet mogelijk was.

 

Denk aan de Psalmen. Zo persoonlijk, en toch altijd gebeden door iemand die zich kerklid kent. Psalm 25: Heer, ai maak mij uwe wegen door uw Woord en Geest bekend. Dat is persoonlijk. Maar aan het slot: O God, verlos Israël uit al zijn benauwdheden. Psalm 32: Welgelukzalig is hij wiens overtreding vergeven is… Verblijdt u in de Heere, gij rechtvaardigen. Psalm 106:4-6: Gedenk mijner, o Heere, naar het welbehagen tot uw volk; bezoek mij met uw heil. Opdat ik aanschouwe het goede uwer uitverkorenen, opdat ik mij verblijde met de blijdschap uws volks, opdat ik mij beroeme met uw erfdeel. Psalm 130: Uit de diepten roep ik tot U, o Heere. Heere, hoor naar mijn stem… Israël hope op de Heere… Hij zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden.

 

Als ge maar ‘onze’ leert zeggen, dan wordt ook ‘Vader’ veel gemakkelijker.

 

1) Vgl. Kittel II, 787, 25 ff.

 

[1] B. Holwerda, “De dingen die ons van God geschonken zijn”, deel IV (Goes: Oosterbaan & Le Cointre N.V., 1955): pp. 111-116. Deze preek is gehouden op zondag 11 april 1937.

image_pdfimage_print