Kenmerken van de christenen

Door: C.G. Bos

 

We belijden ons geloof. Maar is er ook een leven uit het geloof? Dat is een klemmende vraag. Daarvoor is het nodig aandacht te geven aan de kenmerken van de christenen.

 

Nodige aandacht
Vooral na de Vrijmaking van 1944 is er nogal aandacht besteed aan de kenmerken van de ware kerk. En dat was en blijft erg noodzakelijk. Vooral in onze tijd, nu er zoveel kerken en sekten zich aandienen. Een grote staalkaart, waaruit veel mensen hun keus doen naar hun eigen zin, naar de ‘’behoefte” van hun eigen hart. Ieder zoekt maar uit wat hem of haar het meeste ligt, zonder daarbij ernstig de vraag te stellen wat de HERE nu van ons vraagt in zijn Woord, waar Christus zijn kerk vergadert. De één meent dat je er toch niet uit wijs kunt worden en een ander vindt het tenslotte helemaal niet zo belangrijk. “Bij de hemelpoort zal toch niet gevraagd worden tot welke kerk je hebt behoord!”. Als je maar gelóóft! En wat je dan gelooft is van ondergeschikte betekenis. Reik elkaar over de kerkmuren maar de hand. De “onzichtbare kerk” – en dat vindt men dan vaak de wáre kerk – kent geen muren.

Terecht tekent onze belijdenis scherp protest aan tegen zulk een oppervlakkige en lichtvaardige houding tegenover het kerkvergaderend werk van Christus. “Wij geloven dat men nauwgezet en met grote zorgvuldigheid, vanuit Gods Woord, behoort te onderscheiden welke de ware kerk is, omdat alle sekten dier er tegenwoordig in de wereld zijn, zich ten onrechte kerk noemen.” (art. 29 NGB). En dan noemt onze belijdenis de kenmerken waaraan men de kerk kan kennen. Daarbij gaat het zeker niet over een “onzichtbare kerk”. Want direct daarop gaat het over de regering “van deze ware kerk” door de ambtsdienst en over het instellen en handhaven van een vaste orde- en tuchtoefening. Ik kan niet preken en catechiseren in een onzichtbare kerk. Welke vaste orde zou daar kunnen zijn?

Wij moeten daarom wel terdege de kenmerken van de ware kerk kennen en hanteren, met grote ernst er ons rekenschap van geven waar Christus ons roept. Dat Christus in zijn barmhartigheid ook uit andere “kerken” zich zijn gemeente, die uitverkoren is tot het eeuwige leven, vergadert, geeft ons geen vrijbrief kerkelijk te gaan vrijbuiteren, naar het ons “ligt” en “zint”.

Maar het is niet genoeg lid van een ware kerk te zijn. We zullen daarvan een levend lid moeten zijn. Anders worden we toch leeg weggezonden. Alleen lévende leden van de kerk ontvangen “de zaligheid”, genieten de genadezegen, die Christus voor de zijnen verworven en verkregen heeft. Daarom noemt onze belijdenis in datzelfde artikel, waarin de kenmerken van de ware kerk aangewezen worden, ook de kenmerken van de ware gelovigen. Die kenmerken kunnen en mogen niet van elkaar gescheiden worden. Maar ik vermoed dat onder ons wel eens meer aandacht is – en wordt besteed – aan de kenmerken van de ware kerk, dan aan de kenmerken van de ware christenen. Dat werkt een vervlakking van het hele leven in de hand. En daar ben ik niet gerust op, als ik waarneem dat er een inzinking is in meeleven en activiteit, in gemeenschapsoefening. Zelfs gemeentevergaderingen worden meer dan eens slecht bezocht. Veel kerkelijk werk en andere arbeid vanuit onze geloofsbelijdenis moet door weinigen worden gedaan. Terwijl toch het leven uit het geloof een stimulans moet zijn voor die arbeid, ons er toe moet dringen ons leven vruchtbaar te maken voor de HERE. We belijden ons geloof. Maar is er ook een leven uit het geloof? Dat is een klemmende vraag. Daarvoor is het nodig aandacht te geven aan de kenmerken van de christenen.

 

Schriftuurlijke kenmerken
Even duidelijk als onze belijdenis is over de kenmerken van de ware kerk, is zij ook over de kenmerken van de ware christenen. “Zij die tot de kerk behoren zijn te kennen aan de kenmerken van de christenen…” Daarmee worden de oprechte christenen bedoeld. Die alleen behoren tot de kerk. Zij zijn eerder al onderscheiden van “de huichelaars, die zich in de kerk tussen de oprechte gelovigen bevinden en toch niet tot de kerk behoren, hoewel zij uiterlijk in haar zijn”.

Wie niet werkelijk gelooft met een levend geloof kan wel lid zijn, maar is een dood lid. Hij, zij, is dan wel in de kerk, maar behoort niet tòt de kerk.

Welnu, het eerste kenmerk dat de belijdenis noemt, is het geloof. Niet maar “een” geloof, dat iemand wel iets gelooft, een vàste overtuiging zelfs heeft. Maar HET geloof. Dat is het geloof naar de Schriften. Het geloof in God, zoals Hij zich in zijn Woord aan ons heeft geopenbaard en in Jezus Christus, de Christus van de Schriften als onze eigen Heiland en Here. Het gaat er echt niet alleen om òf iemand wel gelooft, maar ook wàt hij gelooft. Het geloof kan en moet getoetst worden aan de Schriften. De vragen die gesteld worden bij het doen van openbare belijdenis blijven ons leven lang actueel! Het is erg goed ze gedurig maar weer eens na te lezen en onszelf ermee te confronteren.

Maar het gaat niet alleen om de inhoud van ons geloof, maar ook om de beleving van dat geloof. Daar wijst de belijdenis dan ook apart op. De ware christenen zijn ook hieraan te kennen, “dat zij, na de enige Heiland Jezus Christus aangenomen te hebben (het ware geloof!), de zonde ontvluchten en de gerechtigheid najagen”.

Dat is de omschrijving van het leven van de bekering, waarin het geloofsleven zich uit. Het is: de kracht van de zonde in eigen leven onderkennen en daar dan niet maar gemakkelijk overheen leven, maar er last van hebben, er de strijd tegen aanbinden en alle zondegevaar en zondeverleiding ook niet in onze huiskamers halen door on-selectief kijken en laten kijken naar televisieprogramma’s. Een dódelijk gevaar van deze tijd! Eén van de vele!

 

Levend geloof
En dan: de gerechtigheid najagen. De gerechtigheid, dat is hier: het doen van de wil van de HERE. Die gerechtigheid najagen. Dat kan niet op z’n “Jan-boeren-fluitjes”. Dat vraagt inspanning, inzet van alle krachten. Als we “het wel geloven”, dan gelóven we niet! Aan de vruchten kent men de boom. Het geloof zonder de werken is dood. We mogen onszelf dus wel afvragen wat er van onze geloofswerken terecht komt, van dat jágen, najagen van de gerechtigheid. Daarmee is niet te rijmen dat we tot hoegenaamd geen activiteit in Gods Koninkrijk te porren zijn.

Dat najagen van de gerechtigheid door de gelovigen omschrijft onze belijdenis nader als: “de ware God en hun naaste liefhebben, niet naar links of rechts afwijken en hun vlees kruisigen met zijn werken”. Het is het gaan door de enge poort op de smalle weg, met de gedurige vraag in het hart: “Here, wat wilt U dat ik doen zal?”

Dan gaat onze eigen “zinnigheid” en ons “geen zin hebben” er helemaal aan. Dan gaat onze liefde en ijver branden, omdat we in brand gezet zijn door de liefde van God, zoals die tot ons gekomen is en elke dag kòmt in Christus Jezus. Dan worden wij àndere mensen dan de anderen en gaat ons leven het kenmerk dragen van de verlossende en vernieuwende genade van God: de kenmerken van de christenen.

Zeker, allemaal blijven wij ver beneden de maat. En ieder zullen wij van onszelf erkennen dat die kenmerken veel duidelijker en dieper in ons leven ingedrukt moeten staan. Maar niet om dan moedeloos te zuchten: met mij het zo toch niks gedaan! Maar om gedurig, elke dag opnieuw ons daartoe te zètten, om duidelijker die kenmerken te vertonen. Onze belijdenis is ons daarin ook weer tot een richtsnoer en steun. “Dat wil echter niet zeggen dat er geen grote zwakheid meer in hen zou zijn, maar zij strijden daartegen door dé Geest al de dagen van hun leven. En zij nemen voortdurend hun toevlucht tot het bloed, de dood, het lijden en de gehoorzaamheid van de Here Jezus, in wie zij vergeving van hun zonden hebben door het geloof in Hem”.

Zó kan het en zó moet het. We zijn niet máchteloos in onze zwakheid. Want we hebben een krachtbron, Jezus Christus, waaruit wij gedurig weer putten mogen. Maar dat zullen we dan ook echt wel moeten doen. “Want zonder Mij kunt u niets doen.”

Als dat verslapt, houden wij het, ook met al onze gereformeerde instellingen en organisaties, niet meer. Wanneer het geloofsleven inzakt, stort die hele zaak als een kaartenhuis in elkaar. Maar omgekeerd ook: wanneer de belangstelling en activiteit voor al die arbeid in Gods koninkrijk, om dat koninkrijk te doen komen op elk levensterrein inzakt, dan is dat ook weer een teken van verschraling van het geloofsleven. Een “teken aan de wand”.