Imitatiedienst óf Woorddienst

Van een broeder uit de kerken ontvingen wij onderstaande gedeelte uit het boek “Van Hem, Die is, Die was en Die komt” door ds. J. Kapteyn (1908-1942).[i] Nog altijd actueel!

 


 

Waar we nu echter reeds herhaaldelijk hebben gezien, dat het zaak is bij den dienst des Woords niet aan het uitwendige te blijven hangen, kan het geen verwondering wekken, dat de dienst des Woords kan worden geïmiteerd en dat dit ook werkelijk in de geschiedenis der kerk telkens weer en op verscheidene wijzen is geschied.

Het is een betrekkelijk eenvoudige onderneming ergens een gebouw neer te zetten met banken er in, een man achter een katheder te zetten, waarop een Bijbel gelegen is en alles zoo te laten verloopen, dat er voor het oog geen verschil te zien valt tusschen deze samenkomst en de wettige saamvergadering der gemeente.

Dergelijke pogingen zijn indertijd al ondernomen door dien koning van het tien-stammenrijk: Jerobeam, de zoon van Nebath.

Hij had daar wel zoo zijn redenen voor. Het leek hem minder gewenst om niet te zeggen funest, wanneer zijn zoo juist verworven onderdanen gedurig weer de poorten van Jeruzalem zouden binnengaan om in de daar gestichte heilige gebouwen het Woord te hooren en den liefelijken en schoonen dienst des HEEREN daar te aanschouwen.

Om dan ook zijn volk van verdere bezoeken aan Jeruzalem terug te houden, leverde hij hun een imitatie-tempel, imitatie-priesters, imitatie-altaar, enz. Ze offerden daar en zongen Gode psalmen, nèt als dat geschiedde te Jeruzalem.

Maar al was de gelijkenis met wat te Jeruzalem in den tempel geschiedde nòg zoo volkomen, voor den Israëliet, die bij het Woord leefde en dat als richtsnoer nam ter beoordeling en toetsing, bleef het imitatie. Het was ten slotte geen vergadering in den naam des HEEREN, geen vergadering die uitging van den HEERE of door den HEERE was uitgeschreven en belegd, waarom de naam kerkvergadering daaraan ook niet mocht worden gegeven. Natuurlijk eischten ze daar in het tien-stammenrijk dien naam voor hun gedoe in Dan en Bethel wel op, maar de profeten dachten er niet aan eenige concessie in dat opzicht te doen. Integendeel: door den HEERE werden ze uitgezonden om te profeteeren tegen dat namaak-altaar en heel den daar gepleegden dienst en toen er dan ook eens een koning in het rijk van Juda was, Hiskia was zijn naam, die begeerde den verworden dienst in den tempel te zuiveren van alle zondig inkruipsel, gaf hij wel blijk van echt-reformatorische geest, toen hij zijn uitgezonden boden de eigen landsgrenzen overtrekken liet naar de tien stammen toe om hen te roepen naar Jeruzalem met de woorden:

“Verhardt nu uw nek niet als uw vaderen, geeft den Heere de hand en komt tot Zijn heiligdom, dat Hij voor immer geheiligd heeft, en dient den Heere, uwen God, opdat Zijn brandende toorn van u afkeere!” (2 Kron. 30:8).

Ook de Nieuw-Testamentische kerk zag zich telkens genoodzaakt te twisten tegen andere saamvergaderingen, die met den kerknaam werden versierd.

Hoe heeft niet eens de Heere Jezus Christus zelf een gemeente, die te Smyrna, getroost, met aan haar te laten schrijven: “Ik weet uwe verdrukking en armoede – maar gij zijt rijk – en den laster van hen, die zich Joden zeggen te zijn, en het niet zijn, maar een synagoge des satans (zijn)”, (Openb. 2:9).

De Joodsche synagoge daar in Smyrna betwistte aan de vergadering der Christ-geloovigen den kerknaam, ze beweerden dat zij de oudste papieren hadden, zij waren de vergadering Godes vanouds, zodat die Christenen hoogstens secte konden worden genaamd.

En het is er op den langen duur niet beter op geworden.

Onze belijdenis van al bijna vier eeuwen geleden spreekt tenminste uit: “Wij gelooven, dat men wel naarstiglijk en met goede voorzichtigheid uit het woord Gods behoort te onderscheiden, welke de ware kerk zij, aangezien dat alle secten, die hedendaags in de wereld zijn, zich met den naam kerk dekken.” (Art. 29).

Nu is het maar de vraag: hoe moeten degenen die geroepen worden en dies schuldig zijn zich te begeven tot de gemeente Gods uitmaken, waarheen ze nu eigenlijk geroepen worden?

Om nu b.v. even te nemen de bewering van die Joden daar in Smyrna: was daar wel zooveel tegenin te brengen?

Vallen de Christenen niet onder hetzelfde oordeel als de tien stammen indertijd, toen zij den tempel te Jeruzalem links liggen lieten?

Hoe kan nu toch ooit een eertijds wettige kerkvergadering, gelijk de synagoge toch zeker was, getuige het geregeld opgaan van den Heere Jezus Christus zelf daarheen, een synagoge des satans worden?

Uitermate leerzaam is ter beantwoording van deze vraag, hetgeen de Handelingen der Apostelen ons daarover zeggen.

Het moet immers ieder wel opvallen, dat Paulus bij zijn tochten door Klein-Azië in iedere stad zich met de prediking van den eenigen naam die onder de hemel gegeven is door welken wij moeten zalig worden, alleréérst gegaan is naar de synagoge.

We zouden dat eigenlijk van hem niet hebben verwacht.

Hij immers was bij uitstek apostel der heidenen. Het uitverkoren vat, om degenen die verre waren en van verre stonden, nabij te roepen.

Was er dan niet voor hem alle reden zich met de synagoge niet te bemoeien?

Maar altijd weer begon hij zijn prediking tot de synagoge!

Waarom?

Naar Paulus en Barnabas zelf hebben verklaard, deden ze dat in de overtuiging, dat zij dat moesten doen. In Antiochië in Pisidië deden ze tegenover de Joden verantwoording over hun heengaan uit de synagoge tot de heidenen met het zeggen: “Het was noodig dat éérst tot u het woord Gods gesproken zou worden; doch nademaal gij het verstoot en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, zie wij keeren ons tot de heidenen.” (Hand. 13:46).

Klaarblijkelijk hebben dus Paulus en Barnabas op het ogenblik, dat zij Antiochië binnenkwamen de synagoge daar erkend als de wettige kerkvergadering. Zij mochten dan ook niet de synagoge links laten liggen, want dat zou gelijk staan met negeeren van de door God geïnstitueerde en bewaarde kerkvergadering.

De synagoge moest eenvoudig eerst bekend gemaakt worden met wat haar daar nog onbekend was, n.l. dat God den beloofden Messias aan Israël geschonken had.

Zouden Barnabas en Paulus oogenblikkelijk zich tot de heidenen gericht hebben, dan was dat niets dan sectarisch gedoe geweest.

Eerst, toen de synagoge de prediking verwierp, de synagoge, die na Pinksteren met belijdenis van den naam van Jezus Christus, haar deuren ook had moeten openzetten voor de heidenen, want in Christus is geen Jood en Griek, eerst toen kwam Paulus “noodgedwongen” bij de heidenen. Maar toen had dan ook de synagoge opgehouden vergadering van de Zoon Gods te wezen, en ze werd spoedig synagoge des satans, toen ze door laster en bedreiging de predikers der genade Gods lastig viel.

Zoo kan dus een wettige vergadering wel valsch wòrden.

Daarom hebben de apostelen in hun brieven zoo scherp gewaarschuwd tegen dwaalleeraars, daarom prees de apostel Johannes de gemeente die aan dwaalleeraars den toegang tot den katheder eenvoudig had ontzegd en hun het woord ontnomen had.

Want als na vervalsching der leer de oproep tot bekeering geweigerd wordt, waaraan in de geschiedenis telkens gepaard gaat, dat die vergadering er toe overgaat te “vervolgen degenen die heilig leven naar het Woord Gods en die haar bestraffen om haar gebrek, gierigheid en afgoderijen”, dan vertoont die kerk de kenmerken der valsche kerk, niet omdat ze dwalingen binnensluipen liet, ook niet omdat alles met zonde bevlekt was bij haar, maar omdat ze, geroepen tot bekeering en reformatie haar zonde verdedigen ging en handhaven tegen het gebod des Heeren in.

Zoo zal dan ieder, die schuldig is zich te voegen bij de ware kerk naarstiglijk en met goede voorzichtigheid uit het Woord Gods de geschiedenis der kerk nagaan, om uit te vorschen welke vergadering van geloovigen door den Heere God zelf wordt belegd en saamgeroepen.

Dan zal hij zich ook afzijdig moeten houden van alle vergadering, die om welke oorzaak ook zich isoleert en het laken van de Avondmaalstafel tusschen zich en anderen doorsnijdt.

Jerobeam mag dan alle bezwaren opgesomd hebben, die er aan een gemeenschappelijk vergaderen van de tien stammen met de twee stammen verbonden waren, hij mag dan nog zoo vroom beweren, dat ze heusch diezelfden God als in Jeruzalem gediend werd, wilden en zouden eeren, ja, dat hij alles inrichten zou naar het voorbeeld in Jeruzalem, met dat al, was zijn vergadering geoordeeld als uitgaande niet van God, niet uit den hemel, maar uit de menschen. Het was en bleef een eigenwillig gedoe, toen hij rijksgrenzen de gemeente Gods verscheuren deed, toen hij zoo Israël zondigen deed. Want Jeruzalem blééf de stad des grooten Konings, en de tempel blééf de plaats, waar Israël zich te vergaderen had om God, zijn God te ontmoeten.

En zoo is het nog, dat wel vele van onze broeders en zuster zich vergaderen ter plaatse waar het niet betaamt, maar ik, ik heb naarstiglijk te komen tot de gemeente Gòds!

 

“Want dit is ’t bevel van den Heer der Heeren.

Aan Zijn Israël!”

 

[i] J. Kapteyn, “Die is, Die was en Die komt” (Oosterbaan & Le Cointre N.V.: Goes, 1940): pp. 253-258.