Het Woord was God (2)

In het voorgaande artikel werd aan het slot een opmerking door Luther aangehaald: “‘het Woord was God’ is tegen Arius; het Woord was met God’ tegen Sabellius!”. Deze opmerking is afgeleid uit een preek over Johannes 1:1-14 die Luther op een derde kerstdag heeft gehouden.

 

De woordvolgorde in Johannes 1:1c (‘God was het Woord’) kan in een vertaling moeilijk tot uitdrukking komen. Uit Luthers preek blijkt dat hij scherp het belang van de woordvolgorde in Johannes 1:1c heeft ingezien!

 

We laten hieronder uit deze actuele preek de delen volgen die betrekking hebben op Johannes 1:1-2. [1]

 


 

 

In den beginne was het Woord.

Wat bedoelt hij dan voor een begin waarvan Mozes zegt: “In den beginne schiep God hemel en aarde?” Dat is het begin, toen de schepselen ontstaan zijn; anders is er geen begin van tevoren geweest; want God is niet begonnen te zijn, maar Hij is eeuwig. Daaruit volgt, dat het Woord ook eeuwig is, daar Het niet begonnen is in den beginne, maar Het was al in den beginne, zegt hier Johannes. Het begon niet, maar toen alle dingen begonnen, toen bestond Het al en Het ontstond niet, maar Het was er bij, toen alle dingen ontstonden. Hoe voorzichtig spreekt de evangelist, dat hij niet zegt: In den beginne “ontstond” het Woord, maar: Het “was” er en werd niet. Het heeft een andere oorsprong dan worden of beginnen. Daarbij komt, dat hij zegt: “In den beginne.” Zou Het voor de wereld geschapen zijn, zoals de Arianen wilden, dan zou Het niet in den beginne geweest zijn, maar Het zou het beginnen zelf geweest zijn. Nu echter staan de woorden van Johannes vast en duidelijk: “In den beginne was het Woord“, en Het is niet het beginnen geweest. Waar heeft de heilige Johannes deze woorden vandaan gehaald? Uit Mozes, zoals gezegd is Gen. 1: 3: “God sprak: Er zij licht.” Uit de tekst volgt duidelijk deze tekst: “In den beginne was het Woord.” Want heeft God gesproken, dan moet er een Woord zijn. Als Hij Het dan in den beginne sprak, toen de schepselen ontstonden, dan was Het immers al in den beginne en is niet ontstaan met de schepselen.

 

Waarom echter spreekt hij niet als volgt: Voor het begin was het Woord. Dat zou duidelijker geweest zijn, naar het lijkt, zoals de heilige Paulus vaak zegt: “Voor de schepping van de wereld” enz. Antwoord: omdat “in den beginne” en “voor” het begin zijn, het zelfde is, het één volgt immers uit het ander. Ook zo wilde de heilige Johannes als evangelist met het boek van Mozes overeenstemmen en dat ontsluiten, zijn grondslag laten zien, wat nu zo duidelijk geweest zou zijn, als hij “voor het begin” gezegd had; want Mozes zegt niets over dat, wat voor het begin is, maar beschrijft het Woord in den beginne, opdat hij des te beter de schepping door het Woord geschiedbeschrijven kon. Om dezelfde reden noemt hij het ook “een Woord”, daar hij Het toch wel “een Licht, Leven” of iets anders had kunnen noemen, zoals hij het later doet; want Mozes schrijft over een Woord. Nu is niet “beginnen” en “in den beginne zijn” hetzelfde als “voor het begin zijn.” Zou het echter “in den beginne” en niet “voor het begin” geweest zijn, zo moet Het voor het begin begonnen zijn te bestaan, zo zou het begin voor het begin geweest zijn, en dat zou tegenstrijdig zijn en zoveel betekenen als het begin is niet het begin. Daarom is het meesterlijk gezegd: “In den beginne was het Woord“, waarmee aangegeven is, dat Het niet begonnen en dus noodzakelijk voor het begin eeuwig is geweest.

 

En het Woord was bij God.

Waar moest het anders zijn? Er was immers buiten God niets; dat zegt ook Mozes, als hij schrijft: “God sprak, daar zij licht.” Moest Hij spreken, zo moest immers het Woord bij Hem zijn. Maar hij scheidt hier de Personen duidelijk, namelijk dat het Woord een andere Persoon is dan de God, bij Wie het was. Deze woorden van Johannes laten niet toe, dat God alleen geweest is, daar hij zegt, dat bij God iets geweest is, namelijk Zijn Woord. Indien er niet meer dan één Persoon geweest zou zijn, hoe kon hij dan zeggen: “Bij” God was het Woord? “Iets bij Hem zijn” is niet, alleen of het zelf zijn. En men moet er wel op letten, dat de evangelist sterk staat op het woordje “bij”; want hij zal het nog een keer zeggen, opdat hij immers duidelijk het onderscheid in Personen tot uitdrukking zal brengen, om tegen het natuurlijk verstand en de toekomstige ketters op te treden. Want daar het natuurlijk verstand beter begrijpt, dat er maar één God is en veel plaatsen in de Schrift dit bevestigen, gelijk ook waar is, zo verzet het zich zeer sterk er tegen, dat meer dan één Persoon dezelfde God zouden zijn. En daaruit is de dwaling van de ketter Sabellius, die zegt: Vader, Zoon en Heilige Geest is één Persoon. Arius daarentegen gaf wel toe, dat bij God het Woord was, maar hij wilde toch niet, dat Het waarlijk God was. De eerstgenoemde (Sabellius) belijdt en leert een al te grote eenvoudigheid in God, laatstgenoemde (Arius) leert een al te grote veelvoudigheid. Eerstgenoemde mengt de Personen dooreen, laatstgenoemde scheidt de naturen. Maar de waarheid van het christelijk geloof houdt het midden tussen beide, leert en belijdt onvermengde Personen en ongedeelde Naturen. De Vader is een andere Persoon dan de Zoon, maar Hij is niet een andere God. Dat het natuurlijk verstand dit niet verstaat, is goed, het geloof behoort het alleen te vatten. Het natuurlijk verstand veroorzaakt ketterij en dwaling, het geloof leert en houdt de waarheid vast, want het houdt zich aan de Schrift, die niet liegt noch bedreigt.

 

En God was het Woord.

Aangezien er niet meer dan één God is, zo moet het waar zijn, dat God Zelf dit Woord is, dat in den beginne vóór al het geschapene geweest is. Er zijn sommigen geweest, die deze woorden zo omkeren en uitleggen willen: “En het Woord was God“, door hun eigen scherpzinnigheid. Maar wij laten ons niet van de volgorde van de tekst afbrengen, als zou Johannes niet geweten hebben, hoe hij zijn woorden moest schikken. Hij bedoelt dit: Aangezien er geen andere God is dan slechts de Enige, zo is deze God geheel in waarheid het Woord, waarvan hij spreekt en er is niets in de goddelijke Natuur, dat niet in het Woord is, opdat immers duidelijk zou worden uitgedrukt, hoe waarachtig dit Woord “God” is, dat niet alleen waar is: “Het Woord is God”, maar ook: “God is het Woord.” Deze woorden schijnen zich even sterk voor Sabellius uit te spreken, als ze zich richten tegen Arius, die leert, dat het Woord niet God is. Het lijkt alsof zij de Personen vermengen en daarmee herroepen of verklaren de vorige woorden, waarin de Personen onderscheiden worden, toen er gezegd werd: “Het Woord was bij God.” Maar de evangelist heeft zijn woorden zo willen schikken, dat hij alle ketters weerlegt. Daarom werpt hij hier Arius terneer en schrijft aan het Woord de ware, natuurlijke godheid toe, door te zeggen: “En God was het Woord“, als wilde hij zeggen: Ik zeg niet: “Het Woord is God”, welke woorden zouden kunnen worden opgevat, als zou de godheid slechts zo genoemd worden en het niet wezenlijk zijn, zoals gij, Arius, zegt, maar ik zeg: “En God was het Woord.” Dat kan niet anders worden opgevat dan als volgt: Datgene, wat iedereen God noemt en God acht, dat is dit Woord. Maar opdat hier Sabellius en het verstand niet zouden denken, dat ik het met hen eens ben en de Personen vermeng en herroep, wat ik daarover gezegd heb, zo zeg ik het nog eens en spreek:

 

Dat was in den beginne bij God.

Bij God, bij God was het en toch was God het Woord. Ziet, zo strijdt de evangelist op twee fronten, die beide waar zijn: God is het Woord en het Woord is bij God, dat er in het goddelijk Wezen één natuur en toch niet alleen één Persoon is en iedere Persoon geheel en al God in den beginne en van eeuwigheid is. Dat zijn de woorden, waarop ons geloof gegrond is, waaraan wij ons ook moeten houden; want het gaat immers boven het bevattingsvermogen van het verstand, dat er drie Personen zijn en dat ieder volkomen de gehele, enige God is en dat er toch geen drie goden zijn, maar één God. Onze scholastici hebben vele spitsvondigheden gebruikt om het maar begrijpelijk te maken. Maar wilt u niet in de strikken van de boze vijand terecht komen, zo geeft dit verwaande haarkloven en hun spitsvondigheden op en houdt u aan deze woorden van God. Kruipt daarin en blijft erin als een haas in zijn steenkloven. Verlaat u deze woorden en luistert u naar hun menselijk geklets, zo zal de vijand u leiden en tenslotte ten val brengen, zodat u niet weet, waar verstand, geloof, God en u zelf blijft. Geloof mij als degene, die dit ondervonden heeft en geprobeerd heeft en niet maar wat kletst; de Schrift is ons niet voor niets gegeven. Als het verstand ons op het rechte spoor had kunnen leiden, dan hadden wij de Schrift niet nodig gehad. Laten Arius en Sabellius u niet verschrikken, die, als ze bij de Schrift gebleven waren en het verstand hadden laten varen, niet de aanstichters van zo groot onheil geworden zouden zijn. En onze scholastici zouden ook wel christenen zijn, als zij hun dwaze spitsvondigheden zouden opgeven en zich aan de Schrift zouden houden.

 

[1] Maarten Luther, ‘Preek op de derde kerstdag’, in Kerkpostillen I Vanaf Advent tot aan de lijdensweken (Middelburg: Stichting de Gihonbron, 2012): p. 98 e.v.  Op internet te raadplegen via: http://www.theologienet.nl/documenten/Luther%20I%20Kerkpostillen.pdf [03-10-2015].

image_pdfimage_print