Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van S. Greijdanus.
De bekende Synode van Dordrecht, in 1618/19 gehouden, lijkt genoemde vraag (nl. de vraag of de rustdag bij de komst van onze Heiland is afgeschaft, MV) daarom ook met ‘nee’ te beantwoorden. Want zij verklaarde dat in het vierde gebod wel iets ceremonieels was, maar ook iets moreels. Dat wil zeggen: iets dat slechts schaduwachtige betekenis had, in verband met de Heere Christus en Zijn verzoeningswerk, én iets anders, dat van blijvende kracht is. “Ceremonieel is geweest”, zei zij, “de rust van de zevende dag na de schepping en de strenge onderhouding van deze dag, die aan het Joodse volk in het bijzonder opgelegd was”. Met andere woorden: in de nieuwtestamentische tijd kon gewijzigd worden, dat op de zevende dag van de week gerust moest worden, en dat die rust zo streng verordend was. Maar zij sprak ook uit over het vierde gebod: “moreel is het dat een zekere en vastgestelde dag voor de godsdienst bestemd is, met daarvoor zoveel rust als voor de Godsdienst en de heilige overdenking daarvan nodig is.” Daarmee is uitgesproken, dat één van de zeven dagen in bijzondere zin aan de dienst van de Here moet zijn toegewijd (en uit de verdere verklaring blijkt, dat de Synode met die dag de zondag bedoelt); terwijl dan in het algemeen alle arbeid moet worden nagelaten, welke die dienst in het persoonlijke en in het gemeenschappelijke zou verhinderen. Zelf geeft de synode dit nader aan, als zij ook nog zegt: “Deze dag moet zo aan de godsdienst gewijd worden, dat men daarop rust van alle slaafse werken (uitgezonderd die werken die uit liefde en de tegenwoordige noodzakelijkheid voortspruiten), alsook van alle ontspanning die de godsdienst belemmert.”
Door de tegenwoordige samenleving (en de inrichting daarvan) komt het echter het gebod van de Rustdag steeds meer in de klem. Daarnaast wordt met een regel als: “Ieder zij voor zijn eigen besef ten volle overtuigd” (Rom. 14:5) de geldigheid van het vierde gebod genegeerd, vooral wanneer op eigen, in plaats van op ten volle, de nadruk wordt gelegd, en deze regel feitelijk die geldigheid opheft.
Het is daarom van belang, om goed de consequenties te overwegen van een bevestigende óf ontkennende beantwoording van de genoemde vraag.
Heeft het vierde gebod metterdaad zijn betekenis of geldigheid voor de nieuwtestamentische tijd verloren? Dat wil zeggen: was het enkel schaduwachtig, zodat het zijn gehele vervulling verkreeg met de komst en het verzoeningswerk van de Here Christus, evenals Israëls offerwetten? Als dat zo zou zijn, dan is het in wezen geen moreel of zedelijk gebod, dat van kracht blijft tot het einde van de dagen, evenals de andere negen van de tien geboden. Dan kunnen we eigenlijk niet meer spreken van de tien geboden, maar slechts van de negen geboden. Dan zou in de samenkomsten van de gemeente van de Here, bij de voorlezing van de Wet, het Sabbatsgebod niet moeten worden vermeld. Anders toch ontstaat (of blijft bestaan) de onjuiste indruk alsof het Sabbatsgebod nog zou gelden, zoals bijvoorbeeld dat van de doodslag, en dat van misbruik van de naam van de Here, en dat van diefstal, terwijl dat dan niet zo zou zijn. Ook zou weglating van het vierde gebod dan gewenst zijn, opdat niet de gewetens van de mensen er telkens nodeloos en zonder grond door geprikkeld zouden worden, en misschien nog het meest de tedere gewetens, omdat zij zonder enige gebodsovertreding dát mochten doen, waartoe zij zich verplicht voelden.
Maar behoort omgekeerd het vierde gebod ook nu nog van Godswege als objectieve regel voor het gedrag van ons allemaal te gelden… dán blijft er voor de overtuiging van het eigen gemoed als gedragsregel slechts een beperkt terrein over. Dan dient er voor gezorgd te worden, dat ook de regel van dít gebod van God volle heerschappij krijgt in het menselijke oordelen en handelen, althans voor zover de kerk van de Here daartoe kan meewerken, en daarin iets te zeggen heeft.