Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van S. Greijdanus.
Gedenk de sabbatdag, dat u die heiligt.
Zes dagen zult u arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is de sabbat van de Heere uw God.
Dan zult u geen enkel werk doen, u, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw slaaf, noch uw slavin, noch uw vee, noch uw vreemdeling die binnen uw poorten is.
Want in zes dagen heeft de Heere de hemel en de aarde gemaakt, de zee, en al wat erin is, en Hij rustte op de zevende dag. Daarom zegende de Heere de sabbatdag, en heiligde die.
~ Exodus 20:8-11
Tijdens de omwandeling van onze Heiland op aarde heersten er bij de Joden verschillende misvattingen. En één daarvan betrof de Sabbat. Niemand had er bezwaar tegen om op Sabbat zijn os of ezel van de voederbak los te maken en weg te leiden om die te laten drinken (Luc. 13:15), of om zijn schaap, op Sabbatdag in de kuil gevallen, er dan uit te trekken (Matth. 12:11). Men maakte echter wél bezwaar toen onze Heiland op Sabbatdag een mens gezond maakte (Matth. 12:10; Luc. 13:14); en stelde dus zo een dier boven een mens (Matth. 12:12). Ook heette het ongeoorloofd, dat de discipelen op Sabbat aren plukten, en die met de handen uitwreven, om ze te eten (Luc. 6:1,2).
Tegenover deze, van schuld niet vrij te pleiten, misvattingen, stelde onze Heiland de juiste bedoeling van het Sabbatgebod in het licht. Het weldoen aan wie geholpen moesten worden, was Sabbatswerk (Matth. 12:2). Daarnaast het uitoefenen van de dienst van de Heere, ook bijv. in het toepassen van de besnijdenis op de Sabbat (Joh. 7:22), en in het dan slachten van offerdieren, en in het dan brengen van offers (Matth. 12:5). Dat was door de Heere geboden, en het was daarom vervulling van het Sabbatgebod. Bovendien konden er nog andere omstandigheden zijn, waardoor het verrichten van één of ander werk op zondag geen overtreding van het vierde gebod kon heten (Matth. 12:3,4).
Uit deze redenering en bewijsvoering van onze Here Jezus blijkt, dat Hij niet als met een eigen opvatting van het Sabbatgebod kwam, om deze te stellen tegen de oudtestamentische lering, maar dat Hij de in verkeerd spoor geraakte mening van het toenmalige Jodendom weer de juiste weg van Gods Woord aanwees. Want voor het recht van Zijn spreken en dien inzake de Sabbat, voert Hij het bewijs ook juist uit het Oude Testament aan.
Hij heeft dan ook de Sabbat niet afgeschaft. “Denk niet dat Ik gekomen ben om de Wet of de Profeten af te schaffen; Ik ben niet gekomen om die af te schaffen… maar te vervullen” (Matth. 5:17). En toen Hij tot Zijn discipelen sprak over de verwoesting van Jeruzalem, zei Hij: “En bid dat uw vlucht niet zal plaatsvinden in de winter en ook niet op een Sabbat” (Matth. 24:20).
Toch heeft onze Heiland ten aanzien van de Sabbat enige verandering gebracht door Zijn komst en door Zijn werk. Was tevoren de rustdag op elke zevende dag van de week gesteld (Ex. 20:10,11), door Zijn opwekking uit de doden is de eerste dag van de week voor ons als feestdag geheiligd (Joh. 20:19,26; Hand. 20:7; 1 Cor. 16:2; Openb. 1:10). Tevens werd het strenge karakter van de rust op Sabbat verzacht. Onder Israël moest gedood worden wie op de Sabbat arbeid deed (Ex. 31:15), en mocht op de Sabbatdag geen vuur worden aangestoken (Ex. 35:3), noch eten gekookt worden (Ex. 16:23), terwijl ook het dier rusten moest (Ex. 20:10). Dat had zijn reden mede in het schaduwachtig karakter van die rust, welke heen wees naar het rusten van onze Heiland in het graf van de dood, op de Sabbatdag tussen Zijn kruisiging en opstanding. In die doodsrust van onze Zaligmaker ontving deze rust de door haar verzinnebeelde vervulling. Trouwens, ook onder Israël mocht de Sabbat niet beschouwd worden als een dag van kwelling, maar moest hij genoten worden als een dag van verlustiging in de Here (Jes. 53:13).
Niettemin kan de vraag worden gesteld, of onze Heiland toch niet als vanzelf, door Zijn komst en Zijn werk, de wekelijkse rustdag heeft doen vervallen, ook zonder dat Hij opzettelijk, formeel en uitdrukkelijk, de Sabbatdag vervallen verklaarde? Dan zouden wij niet alleen op de zevende dag van de week behoeven te rusten van ons ‘dienstwerk’ (Lev. 23:25), maar ook niet op de eerste weekdag, de zondag. Dan zouden wij van Godswege helemaal niet meer hoeven te rusten van onze dagelijkse arbeid op één van de dagen van de week. Ter vergelijk zou men kunnen wijzen op het wegvallen van de offerdienst van Israël. Deze verkreeg in onze Heiland en Zijn verzoeningswerk zijn vervulling, en bereikte dus met Zijn komst en het offer van Zichzelf haar einde (Rom. 10:4; Gal. 3:19), al gaf onze Heiland ook daarover niet een uitdrukkelijk gebod, en hoewel die offerdienst nog voortgezet kon en mocht worden (Hand. 21:24,26) tot de verwoesting van Jeruzalem door Titus.
Bovendien zou men zich voor een bevestigend antwoord op de hierboven gestelde vraag kunnen beroepen op Rom. 14:5, waar de apostel Paulus schrijft: “De een acht de ene dag boven de andere dag, maar de ander acht al de dagen gelijk. Laat ieder in zijn eigen geest ten volle overtuigd zijn.” Ook kan gewezen worden op Gal. 4:10, waar dezelfde apostel bestraffend tot de gelovigen zegt: “U houdt zich aan dagen, maanden, tijden en jaren.”
Ook zou hierbij in te brengen zijn Col. 2:16, waarin ook de Sabbat uitdrukkelijk genoemd wordt, en te lezen staat: “Laat dus niemand u veroordelen inzake eten of drinken, of op het punt van een feestdag, een nieuwe maan of de sabbatten.”
Tegen dit alles kan men echter als een zeer belangrijke grond inbrengen, het feit dat de instelling van de rustdag om de zeven dagen niet slechts dateert van het ogenblik waarop Israëls ceremoniële offerwet etc. gegeven werd, maar reeds van vóór die tijd (Ex. 16:22-30). De instelling van de rustdag dateert zelfs van vóór de val van de mensen in het Paradijs; de rustdag ligt vast in het eigen doen van God bij de schepping van de wereld (Gen. 2:2,3; Ex. 20:11).
En als tweede grond waarop de gestelde vraag ontkennend moet worden beantwoord, valt hier te noemen een ander feit: dat het vierde gebod niet als een deel van de schaduwachtige wetten werd ingesteld, maar één van de tien geboden is, die duurzame, eeuwig geldende instellingen bepalen.