75 jaar Vrijmaking. Op 11 augustus 1944 beklom prof. K. Schilder de kansel van de Lutherse Kerk te Den Haag om de ‘Acte van Vrijmaking of Wederkeer’ voor te lezen. In onderstaande artikel door ds. R.H. Bremmer[1] wordt uitgelegd waarom deze kerkscheuring tot stand kwam. – MV
Wortels in het verleden
Wie een beweging in de kerkgeschiedenis goed wil begrijpen, moet naar het verleden teruggaan. Daar liggen dan de wortels. Zo is het ook met de Vrijmaking van 1944. Daar ligt heel de geschiedenis van de Vereniging in 1892 achter. In dat jaar kwamen de kerken uit de Afscheiding en uit de Doleantie bij elkaar. Zij vormden vanaf die tijd De Gereformeerde Kerken in Nederland. Maar ondergronds bleven er toch twee aparte stromingen in het kerkelijk leven. Dat vond mede zijn oorzaak in het voorbestaan van de theologische opleidingen van beide kerkengroepen. In Amsterdam zetelde de Vrije Universiteit (VU), door A. Kuyper gesticht. Aan de theologische faculteit van de VU werden de predikanten voor de Gereformeerde Kerken opgeleid. Zij droegen uiteraard de gedachten van hun leermeesters uit in de verenigde kerken. Hetzelfde gold van de Theologische School in Kampen. De studenten die daar vandaan kwamen, hadden gestudeerd bij Lucas Lindeboom, die op verschillende punten met Abraham Kuyper van inzicht verschilde.
Zo lang beide opleidingsinstituten met elkaar in vrede leefden, was er geen kou aan de kerkelijke lucht. Dat veranderde in het begin van de aren dertig. Toen ontstonden er grote spanningen aan de Vrije Universiteit. Twee jonge hoogleraren, prof. dr. D.H. Th. Vollenhoven, hoogleraar in de filosofie, en prof. dr. H. Dooyeweerd, hoogleraar aan de juridische faculteit, streefden naar vernieuwing van het gereformeerd denken en van het gereformeerde leven. Zij vonden- niet ten onrechte- dat er na de dood van Kuyper verstarring was gekomen en zetten zich in om daar verandering in te brengen. Vooral prof. Dooyeweerd was een vruchtbaar publicist. Zijn hoofdwerk De wijsbegeerte der wetsidee omvat drie dikke delen.
Van deze beide hoogleraren was de bekende hoofdonderwijzer van Biggekerke op Walcheren, de heer A. Janse, een scherpzinnig medewerker. Hij zag bovendien kans de filosofie van de wetsidee te populariseren voor het gereformeerde volk. Janse had een scherp oog voor de betekenis van God verbond en de ons daarin geschonken beloften. Dat sprak in een tijd waarin het subjectivisme hoogtij vierde, het kerkvolk aan.
We keken tot nu toe naar Amsterdam en de Vrije Universiteit, we slaan nu het oog op Kampen. Daar doceerde in die tijd prof. dr. K. Schilder. Het is binnen het bestek van dit artikel onmogelijk zijn betekenis voor kerk en theologie uiteen te zetten. Die was niet gering. Hij beschikte in het weekblad De Reformatie over een wekelijkse spreekbuis, waarmee hij het gereformeerde volk wilde wakker roepen uit verstarring en verbondsverlating. Schilder promoveerde in 1933 in Duitsland tot doctor in de filosofie op een proefschrift dat zich vooral richtte tegen de Deense theoloog Kierkegaard en diens opvatting inzake de paradox (innerlijke tegenstrijdigheid). In datzelfde jaar 1933 werd Schilder benoemd tot hoogleraar te Kampen aan de Theologische School.
Opkomend onweer
Het zag er in het begin van de jaren dertig naar uit dat het gereformeerde leven tot nieuwe bloei zou komen. Er waren frisse geluiden van een jonge generatie. Vollenhoen en Dooyeweerd aan de ene kant, Schilder in Kampen aan de andere kant, werkten bezielend ook op veel jongeren.
Hoe was het nu mogelijk dat deze vernieuwingsbeweging eindigde in een kerkscheuring? Gezegd moet worden dat de eerste oorzaak daarvoor te vinden is aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Daar deelde in die jaren dr. H.H. Kuyper, een zoon van Abraham Kuyper, aan de theologische faculteit de lakens uit. Er ontstonden binnen de VU grote moeilijkheden rond de wijsbegeerte der wetsidee. Vooral prof. H.H. Kuyper kwam op voor wat hij zag als de geestelijke erfenis van zijn vader. Hij meende dat Vollenhoven en Dooyeweerd die tekort deden. Schilder, van zijn kant, verzette zich in De Reformatie tegen alle ketterjagerij en name het op voor zijn aangevochten collega’s in Amsterdam. Nu laaide ook in de pers de strijd op, en te midden van al dat rumoer kwam in 1936 in Amsterdam de generale synode van de Gereformeerde Kerken bijeen. Daar hield H.H. Kuyper een toespraak waarbij hij de situatie in de kerken donker afschilderde. Hij deed dit bij de behandeling van een voorstel om alle in die tijd omstreden punten kerkelijk in behandeling te nemen en daar uitspraken over te doen. Kuyper verklaarde dat de situatie erger was dan in 1926 (de synode van Assen), toen het schriftgezag werd aangerand. Hij sprak van baardeloze knapen en de pers meldde: ‘Onder diepe stilte volgde de synode dit betoog’ (De Reformatie, 16e jrg., p. 433).
Gevolg: hoewel uit de kerken er niet om gevraagd werd, benoemde de synode op eigen gezag een deputaatschap (commissie van deskundigen) om op een volgende synode over de onderhavige kwesties te rapporteren. In de commissie werden ook Schilder, Greijdanus en Vollenhoven benoemd, naast felle tegenstanders als prof. Hepp en prof. Aalders.
Het onweer is losgebarsten
Het besluit van de synode van Amsterdam (1936) deputaten voor de leerkwesties te benoemen, werd voor de kerken fataal. Niemand had erom gevraagd. Uit de kerken was geen verzoek tot onderzoek van ‘gangbare meningen’ op tafel gelegd. Toch werden door dit besluit kerkleden in het hoekje van de verdachten gezet. Ik bespaar u het verhaal over de lotgevallen van dit deputaatschap. Het was op de volgende synode, die van Sneek-Utrecht, nog niet gereed met zijn rapporten. Het sleepte zich tot 1942 voort. Intussen deed zich de druk van de oorlog gevoelen. Er ontstond in de synode een stroming die de zaak tot na de oorlog wilde uitstellen. Prof. Schilder kon bovendien niet deelnemen aan het werk van het deputaatschap en van de synode, omdat hij had moeten onderduiken. Was het niet veel verstandiger de zaak uit te stellen? Op woensdag 27 mei 1942 besloot de synode met 27 tegen 23 stemmen de behandeling van de leergeschillen voort te zetten: een diep te betreuren beslissing.
Zo kwam het op maandagavond 8 juni 1942 tot het vaststellen van een aantal leeruitspraken, waarvan die over het genadeverbond het belangrijkste is. Daarin verklaarde de synode onder meer dat ‘het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods is te houden voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt’. Deze uitspraak was niet nieuw. De synode van Utrecht die in 1905 een einde maakte aan de twisten tussen de voormalige afgescheidenen (A) en de dolerenden (B), had deze uitspraak reeds eerder gedaan, niet als bindende leeruitspraak, veel meer als pacificatie-formule (vredestichtende formule). Nu werden predikanten, hoogleraren en kandidaten tot de heilige dienst eraan gebonden.
De Vrijmaking onafwendbaar
Als wij nu achterom kijken en ons rekenschap geven van die hectische jaren, springen er twee punten uit die voor de verdediging van het goed recht van de Vrijmaking uiterst belangrijk zijn.
In de eerste plaats: aan de kerken was opgedrongen dat er leringen zouden zijn die kerkelijk onderzocht en getoetst moesten worden. Niemand in de kerken had daarom gevraagd. Vervolgens: in 1942 werd een leeruitspraak gedaan, waar evenmin om gevraagd was, maar die wel verstrekkend was. Wanneer je de kinderen van de gelovigen moet houden voor wedergeboren, heeft dat vérgaande consequenties voor de leer aangaande de doop, de prediking en de pastorale bearbeiding. Het gaat hier om uiterst belangrijke zaken: kandidaten moesten op classicale examens hun instemming met deze leerformule betuigen. Alle ambtsdragers waren eraan gebonden. Voor alle kerkleden werd de vraag dringend: hoe moet ik nu mijn kinderen zien? Als reeds wedergeboren kinderen, of als kinderen van het verbond aan wie de belofte toekomt en die geroepen worden van hun kant die belofte gelovig aan te nemen?
Een weg gewezen
In die moeilijke kerkelijke situatie wees prof. Schilder een weg: die van artikel 31 van de Kerkorde. Daar staat nl. dat kerkelijke besluiten die met meerderheid van stemmen genomen zijn, voor vast en bondig zullen worden gehouden, tenzij men bewijzen kan, dat zij strijden met Gods Woord of met de Kerkorde.
Er zijn natuurlijk allerlei interessante details in de vrijmakingsgeschiedenis Maar hier ligt het kardinale punt. Kerkleden hebben het recht kerkelijke besluiten niet voor vast en bondig te houden. Alléén: zij moeten dan wel het bewijs daarvan leveren op de meerdere kerkelijke vergaderingen. En dat deed Schilder. Hij hield de leeruitspraak van 1942 niet voor vast en bondig, omdat ze naar zijn oordeel ‘innerlijk tegenstrijdig en deels onjuist was’. En natuurlijk: ieder die met dat oordeel van Schilder instemde, stond nu voor de vraag: wat te doen? Er zat maar één ding op: men moet zich van die besluiten vrijmaken.
Een begaanbare weg
Zo werd het jaar 1944 een schokkend jaar in de vaderlandse kerkgeschiedenis. Het blijft voor wie dat jaar beleefden, onvergetelijk. Het werd een hevige worsteling. Aan de ene kant zette de synode haar besluiten met alle kracht door. Wij, als bezwaarden, kwamen er met alle kracht tegen in verzet. Er gingen vlugschriften van hand tot hand. Toen prof. Schilder eenmaal de weg van artikel 31 had gewezen, bleek dat ook een begaanbare weg. Tegen 11 augustus 1944 werd een landelijke vergadering bijeen geroepen in Den Haag. Daar las Schilder de door hem opgestelde Acte van Vrijmaking of Wederkeer (let op dat woordje of) voor, waarin een krachtig beroep op artikel 31 KO wordt gedaan. De Acte riep allen die de synodebesluiten verwierpen, op zich met een beroep op artikel 31 te melden bij hun kerkenraad en die eveneens tot vrijmaking op te roepen.
Waarom niet Christelijk Gereformeerd?
Bij de Vereniging in 1892 deden enkele predikanten en kerkleden niet mee. Zij zetten naar hun overtuiging de oude kerk van de Afscheiding voort. Vandaar hun naam: Christelijk Gereformeerde Kerk (later: Kerken) in Nederland.
Prof. Schilder heeft vóór de Vrijmaking nogal eens met hun woordvoerders gepolemiseerd. Hij sprak zelfs niet van prof. Van der Schuit, maar van docent Van der Schuit!
De vraag is meermalen gesteld: waarom voegden de ‘bezwaarden’ zich in 1944 niet bij de Christelijke Gereformeerde Kerk? Dat was toch een ware kerk van Christus? Ik heb zelf in tegenwoordigheid van mijn vrouw ten mijnen huize in Groningen die vraag persoonlijk aan KS (prof. Schilder) gesteld. Prof. Schilder antwoordde: ik heb ernstig overwogen met pak en zak mij bij de Christelijk Gereformeerde Kerk te voegen. Maar er moest een ‘vergaarbak’ (letterlijk zo door KS gezegd) voor de verstrooide schapen zijn. Hij wilde daarmee aanduiden dat hij vreesde, dat veel bezwaarden door persoonlijke overgangen verstrooid zouden raken.
Ik voeg daar nog aan toe dat onzerzijds vanaf de eerste synoden pogingen in het werk zijn gesteld in nader contact met de Christelijke Gereformeerden te komen.
Het goed recht van de Vrijmaking
Er is sinds 1944 veel gebeurd in kerkelijk Nederland. Er is ook in onze vrijmaakte kerken veel in beweging. Maar één ding staat vast: wij behoeven ons in Nederland voor onze daad van Vrijmaking niet te schamen. Wij verzetten ons daarmee tegen een ons opgedrongen leer aangaande de doop en tegen een kerkrecht, dat strijdig was met artikel 31 KO. Je moest beginnen met kerkelijke besluiten voor vast en bondig te houden en dán pas kon je je bezwaren kenbaar maken, zeiden de synodale woordvoerders. Néé, zeiden wij, als iets naar jouw oordeel strijdt met het Woord van God, dan mag je het geen ogenblik voor vast en bondig houden. Het gaat in de kerk niet om overstemming, maar om overeenstemming.
In de halve eeuw die volgde, is zeker niet alles rimpelloos verlopen. God werkt in de kerkgeschiedenis ook door middel van mensen met zwakheden en gebreken. Dat bleek bij herhaling. Dat doet niets af aan het goed recht van de Vrijmaking. Het goed recht van de Vrijmaking is in 2019 nog hetzelfde als in 1944. We hoeven heus niet beteuterd aan de kant te staan.
[1] Eerder verschenen in het blad ‘Wegwijs’, jaargang 48, nr. 9 (sep. 1994).