Het Evangelie van het Oude en Nieuwe Testament

Door: R. Hoorn

 

Uit de geschiedenis van de geboorte van Jezus Christus, die door de evangelist Lucas opgetekend is, blijkt dat zijn geboorte plaats had onder de regering van keizer Augustus en tijdens het bewind van Quirinius over Syrië, Lucas 2:1,2.

Judea was in die tijd geen zelfstandig land maar werd gezien als een deel van de provincie Syrië, een wingewest van het Romeinse rijk. Als gevolg van een keizerlijk bevel tot het houden van een volkstelling in heel het rijk, begaven Jozef en Maria zich naar de stad Bethlehem met de bedoeling daar hun naam te laten opschrijven. In dit alles was de duidelijke leiding van de HERE, omdat Jezus Christus in Bethlehem, de stad Davids, geboren moest worden, Luc. 2:4-7. De volkstelling van de keizer had geen ander doel dan belasting in Judea te heffen om de Joden zo goed te laten voelen, dat zij aan het gezag van de keizer onderworpen en bij diens rijk ingelijfd waren. Het spreekt haast vanzelf dat de Joden in die dagen over hun politieke situatie zeer ontevreden waren. Te meer wanneer zij terug dachten aan de glorieuze tijd van Israël onder de koningen David en Salomo. Maar helaas al vanaf de 6e eeuw, de eeuw van de Babylonische ballingschap, was het met de zelfstandigheid van het Davidische rijk gedaan. Dus kwam de vraag wel op hoe het stond met de vervulling van de profetieën aangaande de Messias. Had de profeet Micha niet geprofeteerd over Bethlehem Efratha: al zijt gij klein onder de geslachten van Juda, uit u zal Mij voortkomen die een heerser zal zijn over Israël en wiens oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid, Micha 5:1? Waarom bleef de vervulling van deze profetie zolang uit?

 

Het koninkrijk der hemelen is nabij
Er heerste onder het volk in die tijd een sterkte verwachting van de spoedige komst van de Messias. Messias is hetzelfde als Christus. En Christus ziet op de gezalfde koning van Israël, op wie de Geest van God rustte. De Messias zou spoedig komen om zijn volk te verlossen. Maar waarvan zou Hij zijn volk verlossen? Volgens de profetieën zal Hij Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden, vgl. Luc. 1:77-79. De Messiasverwachting leefde niet alleen onder de Joden maar ook onder de Samaritanen. Zo zegt de Samaritaanse vrouw met wie Christus een gesprek hield op een gegeven moment tot Hem: Here, ik zie, dat Gij een profeet zijt, Joh. 4:19, en op een later moment: ik weet dat de Messias komt, die Christus genoemd wordt; wanneer die komt, zal Hij ons alles verkondigen, vers 25. Dit is een opmerkelijke uitspraak van deze vrouw, want ze geeft hiermee aan dat het onderwijs van de wet, dat toen onder Israël gold, nog niet af was; het volmaakte onderwijs moest nog komen en het was de Messias, die dat zou geven.

Toen Johannes de Doper op bevel van God als profeet optrad en in het gebied van de Jordaan doopte, zond men vanuit Jerusalem priesters en Levieten met de vraag of hij de Christus was. En toen hij dit ontkende of hij dan Elia was of een profeet. Johannes antwoordde hierop, dat hij de heraut was van de Messias, die voor Hem de weg moest banen, Joh. 1:19-23. De gezanten uit Jerusalem ontleenden de naam Elia aan de profeet Maleachi. Maleachi is de laatste profeet van het Oude Testament, die in het laatste hoofdstuk de dag van de HERE aankondigt. Zo lezen we in Mal. 4:5 en 6: Zie, Ik zend u de profeet Elia, voordat de grote en geduchte dag des HEREN komt. Hij zal het hart der vaderen terugvoeren tot de kinderen en het hart der kinderen tot hun vaderen. Dit was de taak van Johannes toen hij het volk vermaande zich te bekeren en doopte tot vergeving van de zonden, want het koninkrijk der hemelen was nabij gekomen; de vreselijke dag van de HERE was aangebroken.

Die dag zal wel als een vuur de onbekeerlijken verteren, maar zo zegt Maleachi: voor u, die mijn Naam vreest, zal de Zon der gerechtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder haar vleugels, Mal. 4:1,2. De Messias heet hier de Zon der gerechtigheid. Dit betekende dat in Christus het volle licht van Gods openbaring voor het volk Israël gekomen was. Voor een ieder die in Christus gelooft is daar de blijde verkondiging van de vrijspraak, de vergeving der zonden en het eeuwige leven. Hij was namelijk de HERE, die zij zochten, die tot zijn tempel zou komen, Mal. 3:1.

Zo breekt dus met de prediking van het koninkrijk der hemelen voor het volk van God een nieuwe tijd aan: deze tijd is de bedeling van het Nieuwe Verbond. De Here Jezus wijst daar nadrukkelijk op, wanneer Hij zegt: de wet en de profeten gaan tot Johannes, of: al de profeten en de wet hebben geprofeteerd tot Johannes toe, Luc. 16:16 en Matth. 11:13.

De bedeling van het Oude Verbond noemt Hij die van de wet en de profeten. Deze twee, de wet en de profeten, horen bij elkaar. De wet, de vijf boeken van Mozes, is het fundament en de bron van heel het profetisch onderwijs. Zolang de verlossing door de Messias nog niet gekomen was, had Maleachi het volk bevolen om de wet van Mozes, haar inzettingen en verordeningen te onderzoeken en te bewaren, Mal. 4:4. Want in de interimtijd tussen Maleachi en de bode van de HERE (= de Doper) zou God niet nog een profeet zenden zoals Hij in al de voorgaande eeuwen overeenkomstig Zijn wet gedaan had.

 

De beloofde Profeet
In Deut. 18:15-18 lezen we dat de HERE uit het midden van het volk een profeet zou verwekken zoals Mozes; naar Hem zullen zij horen. Hoewel deze woorden ook betrekking hebben op Christus, Hand. 3:22, moeten we hierin toch een algemene regel zien. Het gaat hier om de instelling van het profetenambt onder Israël. Uit het verband van Deut. 18 is op te maken dat de HERE profeten zou geven met het oogmerk dat het volk Israël Hem zou raadplegen en niet zou doen naar de gruwel der heidenvolken, die te rade gingen bij waarzeggers en duivelskunstenaars en meer dergelijke lieden. Toch maakte Israël zich aan deze zonde schuldig. Zo lezen we bijvoorbeeld bij Jesaja, en wanneer men tot u zegt: Vraagt de geesten van doden en de waarzeggende geesten, die daar piepen en mompelen, zal een volk niet zijn God vragen? Zal men voor de levenden de doden vragen? (Gaat) tot de wet en de getuigenis, Jes. 8:19!

Christus staat dus op één lijn met Mozes en de profeten, toch is Hij tegelijk meer dan Mozes, omdat Hij de eniggeboren Zoon van God is. De Samaritaanse vrouw zei: Hij zal ons alles verkondigen, en de Catechismus zegt het zo: Hij is onze hoogste Profeet en Leraar, die ons de verborgen raad en wil Gods tot onze verlossing volkomen geopenbaard heeft, H.C. Zondag 12. Dit betekent dat in Christus de Schriften zijn vervuld; dat is alles wat van Hem geschreven is in de wet van Mozes en de profeten en de psalmen, Luc. 24: 44. De Joden onderzochten wel de Schriften om zo het eeuwige leven te hebben, maar toen het licht volop begon te schijnen, dat ieder mens wil verlichten, hadden zij de duisternis liever dan het licht, Joh. 1: 4,5 en Joh. 5: 39. Toch hebben wij in de boeken van het Oude en Nieuwe Testament de volkomen leer der zaligheid, art. 7 NGB.

Verder volgt uit bovenstaande onvermijdelijk nog een tweede conclusie, deze is dat de Openbaring met het Nieuwe Testament beëindigd is. Voor de Nieuwtestamentische kerk zal niet nog een allerlaatste profeet opstaan; een profeet met een nieuwe openbaring van Boven, bijvoorbeeld aangaande het tijdstip of de plaats van de wederkomst van Christus. Zulke profeten zijn er in de loop der tijd vele geweest, die zichzelf en anderen wijs maakten Gods gezanten te zijn. De apostel Paulus stelt echter dat over de kerk van het Nieuwe Testament het einde der eeuwen gekomen is (letterlijk: de einden van álle eeuwen), 1 Cor. 10:11. In gelijke zin spreekt de schrijver van de brief aan de Hebreeën: God heeft als in de laatste tijd gesproken door de Zoon, Heb. 1:1 , zie ook 1 Tim. 4:1 en 2 Tim. 3:1. Op de berg der verheerlijking, waar Christus samen met Mozes en Elia was, kwam een stem uit de wolk tot de drie ‘apostelen’: Deze is mijn geliefde Zoon, in wie Ik mijn welbehagen heb; hoort naar Hem, Matt. 17:1-5. Christus is voor altijd het fundament van Gods Kerk want niemand, aldus Paulus, kan een ander fundament leggen dan gelegd is (namelijk door de apostelen), dit is Jezus Christus, 1 Cor. 3:11. Paulus zegt hiermee dat de prediking van het Evangelie Christocentrisch moet zijn, omdat ons eeuwig behoud alleen in Hem gelegen is.

 

De tabernakel en de priesterdienst
De psalmen zijn vol van Gods goedertierenheden en barmhartigheden. De dichter van psalm 89 spreekt van de gunstbewijzen van de HERE. Hoe bewees de HERE dan Zijn gunst aan Israël? In ’t bijzonder wel door onder Zijn volk de tabernakel- en priesterdienst in te stellen. Nu is het zo dat van de offeranden en alle overige ceremoniën van de wet geldt dat zij een voorafbeelding van het Evangelie zijn. De ceremoniën wierpen hun schaduwen vooruit naar wat komen zou; ze wezen heen naar Christus, die de belichaming ervan was, Kol. 2:17. De geloofsbelijdenis verwoordt dit in art. 25 zo: de ceremoniën en figuren van de wet (= afbeeldingen) hebben opgehouden met de komst van Christus, maar we hebben nog de waarheid en inhoud ervan in Christus Jezus. Dit woord waarheid staat niet tegenover leugen, als zouden de ceremoniën een bedrieglijke zaak voorstellen. De evangelist Johannes gebruikt hetzelfde woord in Joh. 1:17: Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en  waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. Hij geeft hiermee te kennen, dat wat in de wet nog bedekt was in Christus is gerealiseerd (= volbracht).

Zo hebben we in Christus Jezus ook de vervulling van tabernakel en tempel. Immers in de tabernakel bevond zich het heilige der heiligen, waarin de ark van het verbond was. Boven de ark bevond zich het verzoendeksel met de cherubim. Vanaf het verzoendeksel sprak de HERE tot Mozes, Ex. 25:22, Lev. 16:2. En hoewel Mozes de Middelaar was van het Oude Verbond, was de toegang tot God niet in zijn persoon gelegen noch in het vergoten bloed van de offers. De toegang van het volk tot God was er alleen op grond van Zijn verbond met Abraham, dat in zijn nageslacht alle volken der aarde gezegend zouden worden, Gen. 22:18; Gods belofte dat uit hem het gezegende zaad zou komen. Om die reden wordt Christus genoemd de ware tabernakel, Heb. 8:2. En zoals we hierboven gezien hebben, heeft het woord waar een specifieke betekenis. Het is bepaald niet zo dat de tabernakel van Mozes niet een echte tabernakel geweest zou zijn, als zou God slechts in schijn en niet metterdaad onder Zijn volk gewoond hebben. Maar deze aardse tabernakel ontleende haar betekenis aan een andere zaak en deze was dat zij heenwees naar Christus, in wie God eeuwig onder Zijn volk zou wonen.

Op grond waarvan woont de HERE dan onder het Nieuwe Verbond eeuwig bij Zijn kerk? Dat is uitsluitend dankzij de enige en volkomen offerande van Christus Jezus, de Middelaar van het Nieuwe Verbond. Door Zijn middelaarschap hebben de kinderen van God een directe toegang tot Hem. Zij mogen met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade om barmhartigheid te verkrijgen en om door God gehoord te worden, Heb. 4:16.

De aanduiding troon van de genade betekent voor de kerk van het Nieuwe Testament dat zij zich niet behoeft te laten verschrikken door de Majesteit van God zoals het volk Israël dat eens deed. Want Christus’ plaatsbekledend lijden en sterven is haar verzoening met God. Wij moeten dus niet een andere Voorspraak of Advocaat ook maar willen zoeken, art. 26 NGB, want wie zou ons liever hebben dan de Zoon van God!

image_pdfimage_print