Het laatste artikel uit een artikelenserie (uit 1951) over het contact met de Christelijke Gereformeerden.
Een tweede punt, waarop mijns inziens een confessioneel verschil bestaat tussen de Christelijke Gereformeerden en ons, is het stuk van de kerk. Ook dit verschil ligt niet in het hebben van verschillende belijdenisgeschriften. De Christelijke Gereformeerden belijden evenals wij de 12 artikelen en de andere twee confessies uit de eerste eeuwen van de christelijke kerk. Zij belijden evenals wij de drie formulieren van enigheid. Maar al deze formulieren mogen geen archiefstukken zijn. Ze moeten daadwerkelijk als belijdenis worden bewaard en gehandhaafd.
Door de grote genade van de Heere zijn we weer teruggebracht tot de belijdenis aangaande de kerk, zoals onze vaderen daarvan spraken in de Nederlandse Geloofsbelijdenis, daarmee handhavende en bewarende hetgeen reeds beleden was in de 12 artikelen: Ik geloof een heilige algemene christelijke kerk. Dit goud van de reformatie is in het verleden wel verdonkerd geworden, maar het heeft weer een nieuwe glans gekregen. We mochten weer gaan onderkennen de concrete kerk van Christus, die vergaderd wordt door de prediking van het Evangelie. We mochten weer opnieuw leren hanteren de onderscheiding der belijdenis van de ware en valse kerk. We mochten weer komen tot de waarachtige toetsing aan de door de belijdenis opgesomde kenmerken van de ware kerk: de reine prediking van het Evangelie, de reine bediening van de sacramenten, de oefening van de kerkelijke tucht.
En nu zien we juist bij de Christelijke Gereformeerden dat zij deze belijdenis aangaande de kerk niet bewaren. Zij hebben in hun voorgeslacht van 1892 bezwaar gemaakt tegen de Dolerenden, dat deze niet ronduit de Nederlandse Hervormde Kerk valse kerk durfden noemen, dat deze heel sterk onderscheiden tussen de organisatie, die in 1816 was ingevoerd, én de kerk die onder deze organisatie was gebracht, dat dezen de benaming ‘vals’ wel wilden toepassen op die organisatie, maar niet op het concrete Hervormde instituut zoals dat reilde en zeilde.
Over het ‘kerkbegrip’ van de Doleantie is toen, en ook later nog, heel wat te doen geweest. In de Afscheiding was de concrete taal van de belijdenis helder nagesproken: de Hervormde Kerk is valse kerk, en het is het ambt van de gelovigen om zich van de valse kerk af te scheiden. In de Doleantie werd meer gesproken vanuit een kerktheorie, die niet het oordeel van de Schrift velde over het concrete Hervormde instituut, maar die onderscheidde tussen kerk en organisatie. Maar in de praktijk is het toch zo geworden dat er ook in de Doleantie afscheiding gekomen is van het concrete Hervormde instituut. En er zijn ook wel leidende figuren uit de Doleantiebeweging geweest, die de benaming van de belijdenis ‘valse kerk’ op het Hervormde instituut toepasten. Ik denk bijvoorbeeld aan Fabius[1], die in zijn ’Kerkelijk leven’ verwijst naar de belijdenis, wanneer hij spreekt over de Hervormde kerk. Fabius acht, dat de Hervormde kerk geen kerk is.
En wanneer wij nu vandaag aan de dag lezen wat door de Christelijke Gereformeerden te berde wordt gebracht over de kerk, dan moeten we constateren dat zij deze belijdenis der vaderen hebben losgelaten en dat zij hun 1892 overboord hebben gegooid. Want zij durven niet meer hanteren de onderscheiding van ware en valse kerk. Zij achten het grote hoogmoed wanneer door ons thans deze onderscheiding weer wordt gebruikt en concreet wordt toegepast. En in hun praktijk wijken zij ook wel heel sterk van deze belijdenis af. Hier in Apeldoorn bestaat een zgn. convent van orthodoxe predikanten, waarin Hervormde, synodalistische en Christelijke Gereformeerde predikanten zitting hebben. En op de tweede feestdagen worden zgn. conventsdiensten gehouden, waarbij men van kansel ruilt. In een gebouw van de Hervormde gemeente treden bijv. een synodalistische en een Christelijke Gereformeerde predikant op, en in het gebouw van de Christelijke Gereformeerde kerk treden een synodalistische en een Hervormd predikant op. In hoeverre de verschillende kerkenraden daar achter staan weet ik niet. Maar zij moeten toch op zekere hoogte daaraan hun goedkeuring hechten, want een predikant kan toch maar niet op zijn eigen houtje een kerkdienst beleggen. En toen onlangs hier een tweede Christelijke Gereformeerd predikant in het ambt werd bevestigd, werden daarbij uitgenodigd de predikanten van het convent, zoals bleek uit de pers, waarin stond dat die predikanten allen door ambtsbezigheden verhinderd waren geweest de dienst bij te wonen.
Men moet lezen hoe Fabius daartegen toornt, tegen het bijwonen van dergelijke diensten.
Ook hier speelt het subjectivisme de Christelijke Gereformeerden parten: waar maar ‘vrome’ mensen zijn, daar is de kerk. Maar de belijdenis der vaderen is vergeten.
En met al hun strijd tegen 1892 en 1905, waarin overeenkomsten liggen met de strijd, die wij in de achter ons liggende jaren gevoerd hebben, staan de Christelijke Gereformeerden veel en veel dichter bij de synodalisten dan bij ons.
Inzake doop en verbond heerst bij hen het subjectivisme en daarmee komen zij geheel in de lijn van de theorie die in 1942 en volgende jaren tot kerkleer is verheven. En inzake de kerk huldigen zij praktisch de ‘leer’ van de pluriformiteit.
Een ongedacht succes voor ‘Kuyper’.
[1] Prof. mr. D.P.D. Fabius (1851-1931), hoogleraar Staatsrecht, Wijsbegeerte en Canoniek Recht aan de Vrije Universiteit.