Het contact met de Christelijke Gereformeerden (3)

Hieronder het derde deel van een artikelenserie (uit 1951) over het contact met de Christelijke Gereformeerde Kerken.


De Christelijke Gereformeerden hebben, met hun afwijzing van 1905, m.i. geenszins uitgeworpen de gedachtensfeer waarin de leer van de veronderstelde wedergeboorte zich beweegt. Kuyper zei: De prediking richt zich alleen maar tot de wedergeborenen. Zij alleen hebben een geestelijk oor om te horen.

Veenhof schrijf in “Predik het Woord”: Inderdaad wordt Kuypers beschouwing van de vergadering van de gelovigen, zoals die zondag aan zondag samenkomt om Gods Woord te horen én zijn beschouwing omtrent de plaats en de functie van de in die vergadering te houden prediking, beslissend beheerst door zijn kijk op de wedergeboorte en de doop.

De onder gereformeerden algemeen gangbare opvatting, dat de prediking zich richt tot “de gemeente van Christus”, tot het “volk Gods”, tot “de vergadering van de gelovigen”, krijgt daardoor bij hem een eigen stempel, een eigen nuance en leidt als vanzelf tot geheel eigensoortige consequenties (blz. 29).

Veenhof geeft dan vervolgens een uiteenzetting van Kuypers denkbeelden omtrent wedergeboorte en doop, omdat voorts te laten zien hoe deze denkbeelden worden toegepast op de predking.

Volgens Kuyper geschiedt de prediking in de gemeente in de veronderstelling dat die prediking gehoord kan worden, en tot dat horen zijn alleen de “levenden” (d.w.z. de wedergeborenen) in staat (blz. 277). Die levendmaking, die wedergeboorte is volgens Kuyper een onmiddellijk werk van de Heilige Geest, wij zijn daarin geheel en al lijdelijk (279). Hij gevoelt zelf wel, dat hij hier op een gevaarlijk pad komt. De prediking van het Evangelie wordt vaak afgewezen met een antwoord als dit: “Mijn lieve leraar, het helpt alles niet of ge mij dat al zegt. Als God mij begenadigen wil, zal Hij het doen zonder mij. Zelf kan ik  er niets aan af of toe doen. Mij voegt alleen lijdelijk wachten tot de Heere komt. Of Hij komen zal, weet ik niet. Dat kan ik eerst zeggen, als Hij gekomen is.”

Tegen dat lijdelijkheidssysteem is volgens Kuyper niets in te brengen. “Wat die lijdelijke lieden zeggen is niets dan uitwerking van onze belijdenis. Als er leven is, ja, dan kunt ge verder en verder komen; maar als er nog niets is dan de dood, welnu, wat wilt ge ten leven dan met uw prediking uitwerken?” (280).

Veenhof merk hierover op (blz. 283): Het is wel heel kras, wanneer Kuyper beweert, dat deze lijdelijkheid niet anders is dan de uitwerking van de gereformeerde belijdenis, ja, er zelfs rechtstreeks uit voortvloeit. Dit moet beslist weersproken worden! Niet de gereformeerde belijdenis, maar de karikatuurvoorstelling ervan roept de lijdelijkheid tevoorschijn, die God in feite tot oorzaak aller zonde maakt.

En dan zegt Veenhof dat Kuyper als remedie tegen de lijdelijkheid aanprijst de leer van de veronderstelde wedergeboorte. De gemeenteleden moeten niet gaan zitten wachten of ze nog eens wedergeboren mochten worden, maar ze moeten uitgaan van de veronderstelling dat ze wedergeboren zijn. En zó kan de prediker dan ook oproepen tot bekering, tot een wandel in gehoorzaamheid.

Nu wijzen de Christelijke Gereformeerden heel sterk af de leer van de veronderstelde wedergeboorte, en daarmee keren ze zich tegen Kuyper. Maar het gedachteklimaat, waarin die opvatting van Kuyper zich beweegt, is hun geenszins vreemd. Kuypers “remedie” tegen de lijdelijkheid verwerpen zij, maar Kuypers probleemstelling wordt door hen aanvaard. Volgens Kuyper immers gaat de wedergeboorte vooraf aan het geloof, en het is dwaasheid om iemand op te roepen tot geloof tenzij hij wedergeboren zou zijn. En waar Kuyper toch niet ontkomen kan aan de eis voor de prediking om tot het geloof op te roepen, vindt hij een uitweg in de veronderstelde wedergeboorte. De Christelijke Gereformeerde stellen eveneens de wedegeboorte vóór het geloof. En dat heeft voor de prediking deze consequentie, dat de eis van het geloof op zijn minst verzwakt wordt. Wordt die eis gesteld, dan wordt hij direct weer teruggenomen door het zeggen: Maar u kunt niet geloven tenzij u wedergeboren bent. Dan is de eis geen eis meer.

En vergeten wordt dat ’t Evangelie een kracht Gods is tot zaligheid (Rom. 1:16). Vergeten wordt dat Ezechiël moet profeteren over en tot de dorre doodsbeenderen: Gij dorre beenderen! hoort het Woord van de HEERE (Ez. 37:4). Vergeten wordt wat de Catechismus zegt, dat de Heilige Geest door het Evangelie het geloof werkt (Zondag 7) en dat het geloof komt van de Heilige Geest de het in onze harten werkt door de verkondiging van het heilig Evangelie (Zondag 25), welk belijden zuiver naar de Schrift is, want Rom. 10:17 zegt: Zo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het Woord van God.

Het behaagt de Heere door middel van de Evangelieprediking, door middel van de bediening van de verzoening te brengen tot het geloof en tot de zaligheid. En die prediking mag niet wezen een dogmatisch systeem, maar moet wezen de levende verkondiging van het Woord.

image_pdfimage_print