Onderstaande Schriftoverdenking (een vervolg op de voorgaande Schriftoverdenking) is van de hand van dr. M.B. van ‘t Veer (1904-1944).[1]
“Bidt, en u zal gegeven worden.” ~ Matth. 7:7a
Er is geen enkele verhouding in het koninkrijk van de hemelen, die niet door God Zelf is gelegd. Dit geldt ook van de relatie tussen het vragende kind en de gevende God.
Het vragende kind en de gevende God
Gode zij dank, is er tussen deze twee relatie, een betrekking. Ze staan niet los van elkaar, waardoor ons vragend bidden ‘geen stem en geen antwoorder’ zou vinden, en Gods geven en wil-tot-geven geen adres zou kennen. Als vrucht van Christus’ herstellingswerk is er nu correspondentie, niet slechts in die zin, dat er een antwoord komt tot het biddende kind, maar zo, dat de inhoud van het antwoord vervulling brengt aan de vraag van de bidder.
En dat is het wonder, dat zich dagelijks voltrekt in de gemeenschap van het biddende volk van de Here.
Geen mottowoord
Toch is daarmee niet alles gezegd.
Als de Here verhoudingen stelt of herstelt, bindt Hij deze ook aan Zijn wetten, die Hij met deze verhoudingen geeft. Ook deze betrekking tussen ons woord en Gods antwoord is gesteld onder een wet. Want deze verhouding is zelf ten wet gesteld voor het verkeer in het koninkrijk van de hemelen tussen de onderdanen en hun Koning. En daarom vindt deze relatie haar geldigheid alleen in de sfeer van dat koninkrijk. Daar geldt die vaste verhouding, die rijke correspondentie tussen bidder en Gever, maar ook daar alleen.
Dit moet er ons van terughouden deze tekst uit Matth. 7 als een mottowoord of als modewoord te hanteren. Boven de wijde wereld van alle zoekers en worstelaars, van bidders en vloekers, van heidenen en christenen, mag ik niet dat woord schrijven: bidt en u zal ontvangen. Wij belijden immers, dat het gebed beantwoorden moet aan de van God gestelde vereisten, indien het Hem “aangenaam is en door Hem verhoord wordt” (HC Zondag 45). Zo zullen we ook dit woord van Christus laten staan ‘waar het behoort’, opdat we door ons onwettig bidden de diepte niet dempen en zo de rijkdom verdonkeren en de zin ervan uithollen. Wij zien dit woord tot een wet geschreven boven het koninkrijk van de hemelen, en in het leven van elke onderdaan, en weten daardoor tegelijk, dat het nu, met alle verhoudingen in dat rijk, volkomen onderworpen is aan de ordeningen van God. Dat het daar alleen, maar ook daar ten volle geldt, waar Christus het leven weer heeft hersteld in overeenstemming met de sfeer, waarin deze relatie kan bloeien.
Bidden als onderdaan en kind
De kinderen van het koninkrijk zullen dus bidden en geloven in de reactie van hun Vader als antwoord op de actie van hun gebed. Niet, dat zij de eersten zijn in het ‘stuk van het gebed’, wat er is geen actie van leven in enig kind van de Vader, waarvan God zelf niet de grote Beweger is. En het is de Here zelf, Die hen zó bidden doet, dat Zijn geven daarop als antwoord kan verwacht worden.
Want Hij leert hen bidden, als kinderen. Over dat gebed gaat het. Hij doet hen roepen, niet maar tot de ‘verre’ God, maar tot de Vader van nabij.
En in deze herstelde gemeenschap van Vader en kind is als wet gesteld die rijke harmonie tussen de gevende Vader en het biddende kind.
“Of is er iemand onder u die zijn zoon een steen zal geven, als hij om brood vraagt? … hoeveel te meer zal Uw Vader, Die in de hemelen is, goede gaven geven aan hen die tot Hem bidden!” (vs. 9-11).
’t Is deze positie, die ook geheel de inhoud van ons gebed bepaalt. We bidden als onderdanen van het rijk tot de Koning, en bewijzen daarin alleen onderdaan te willen zijn. En als kind, dat alleen kind wil zijn. Dat stempelt het gebed geheel en al, en bepaalt de inhoud.
Hij belooft, wat Hij beveelt
Om als onderdaan Hem te dienen en als kind voor Hem te leven, bidden we Hem. En zo staat ons gebed in direct verband met onze opdracht en taak van Godswege in deze wereld. Deze belofte over het gebed zegt Christus hier in samenhang met zijn geboden, wanneer Hij in ’t bijzonder zegt, hoe wij tegenover de naaste moeten leven.
En deze geboden zijn zwaar, onmogelijk voor de natuurlijke mens.
Maar in deze ene belofte toont Jezus, hoe dit dodend-zware gebod toch een ‘licht juk’ is: bidt en U zal gegeven worden. Want de Vader geeft Zijn kinderen wel bevelen, maar Zijn beloften corresponderen daarmee. Hij belooft, wat Hij beveelt. En wie gelooft, wat Hij belooft, volbrengt wat Hij beveelt. Voor Uw taak als onderdaan van het rijk en kind van het koninkrijk zal U geven worden, wat u bidt; wat u dus op grond van Gods bevel aan u, vraagt ter vervulling van dat bevel. Zó is er overeenstemming tussen Zijn bevel en Zijn belofte, en daarom ook tussen het vragen van het kind, dat Zijn bevelen hoort, en Zijn geven. En al zullen we dit gebed niet willekeurig uitlichten tot buiten de grenzen van het koninkrijk van de hemelen, – we zullen het ook niet van zijn oneindige inhoud beroven.
Oneindig is de taak van Gods kind – oneindig is Gods belofte en gift.
De inhoud van ons gebed
Laat ons dan nu ook ons gebed om de Avondmaalszegen niet ‘versmallen’ tot een ‘zegen’ van het ogenblik, of een zegen alleen voor de ziel.
Wat wij bidden zullen? Och, lezer, de grenzen zullen wij niet trekken, maar ons laten voorschrijven door Hem, die ons leerde bidden.
We zullen bidden als burgers van het rijk, als kinderen tot de Vader!
En de inhoud van ons gebed zullen we bepalen naar de inhoud van onze roeping. Wat we bidden zullen? Alles wat nodig is om te vervullen de roeping die de Koning aan elk van Zijn onderdanen geeft.
En dan naar elks persoonlijke roeping zal ook zijn gebed weer aller-persoonlijkst zijn. Maar daarin juist beantwoordend aan Gods aller-algemeenste regel en wet in Zijn rijk, en aan de zuivere ‘objectieve’ maatstaf van Zijn Woord.
We kunnen zondigen door te weinig te vragen!
We kunnen zondigen door het verkeerde te vragen.
We zullen gelovig ons bidden in overeenstemming hebben te brengen met Gods beloften aan ons, en Gods bevelen en opdrachten tot ons!
En dan weten we: bidt en U zal gegeven worden.
Komend tot het Heilig Avondmaal, zullen de kinderen, ziende op hun taak in de wereld, in ’t gezin, tegenover elkaar, in hun arbeid van elke dag, de Vader vragen alles te ontvangen, wat tot de vervulling van deze roeping nodig is.
En daartoe behoort ons lichaam niet minder dan onze ziel; ons dagelijks brood niet minder dan de ‘spijze voor de ziel’.
“Bidt dan, en U zal gegeven worden.”
[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: M.B. van ’t Veer, Het rijke woord (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.), pp. 140-141. Voor de leesbaarheid zijn ook tussenkopjes toegevoegd.