Gevaren voor de kerk

Door: M.R. Vermeer

 

Maken wij ons nog druk om doorgaande reformatie? Om alles wat daarmee samenhangt, van de zaterdagse Bijbelschool voor de jeugd tot een Schriftuurlijk zicht op de ware kerk? Om wat er in het kerkverband gebeurt? Of denken we eigenlijk: “laat maar lopen; alstublieft geen herrie meer, en geen verdeeldheid: laten we bij elkaar trommelen wat we maar met fatsoen bij elkaar kunnen krijgen”?[1]

 

Van reformatie tot deformatie

Hoe komt het toch dat er in een kerk soms zo kort na een reformatie of vrijmaking al weer deformatie optreedt? Men zou haast geneigd zijn te denken dat de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken wordt gekenmerkt door moeilijkheden en scheuringen!

Neem nu de geschiedenis na de Vrijmaking van 1944. Al vrij snel na de Vrijmaking kwamen verschillen van inzicht naar voren en nauwelijks 20 jaar later was er de zogenaamde ‘buitenverband kwestie’, waarbij zo’n 30.000 leden buiten het kerkverband kwamen te staan.

Na deze kerkstrijd is de rust toch wel decennialang teruggekeerd? Niets is minder waar! Zeker, jarenlang was er in het algemeen sprake van eenheid en doorgaande reformatie, maar reeds in de tweede helft van de jaren ’70 werden de eerste verschijnselen van afmatting merkbaar. Een in die tijd bekende hoogleraar te Kampen merkte daarover ooit op: “Heb ik de eerste helft van de jaren ’70 ervaren als een periode waarin je weer kon ademhalen, in de tweede helft wordt het iets anders…. ik zie de vitaliteit van de ‘doorgaande reformatie’ wel wat teruglopen, zoals ook de ‘doorgaande reformatie’ zelf wat wegebt’.”[2] Slechts zo’n tien jaar na de ‘buitenverband kwestie’! In de jaren ’90 is het verval vervolgens sterk aan het licht gekomen.

Hoe kon het zo snel misgaan? Zou dat werkelijk weer kunnen gebeuren? Het lijkt ons goed om stil te staan bij een aantal gevaren die ons bedreigen.

 

Gearriveerd

We denken in de eerste plaats aan het gevaar ‘gearriveerd’ te zijn. Het afscheid van de GKv heeft van velen strijd en inspanning gevergd. In DGK is er rust… eindelijk rust.

De beloofde rust wordt echter uitsluitend verworven in een weg van geloofsgehoorzaamheid (Hebr. 4:11). Dit zien we in de geschiedenis van het volk Israël. De Israëlieten mochten het land Kanaän in bezit nemen en zo de rust beërven (Joz. 1:13). In het boek Jozua lezen we dan ook van een succesvolle inname, maar ook dat er nog land is overgebleven om in bezit te nemen (Joz. 13:1). Deze overgebleven volken zal de HEERE Zelf verjagen, maar alleen als de Israëlieten niet afwijken, naar rechts of naar links, van het wetboek van Mozes en zich niet vermengen met de heidenvolken (Joz. 23).

Wie het verdere verloop van de geschiedenis niet kent, zou gespannen verder willen lezen wat er vervolgens is gebeurd… Heeft Israël de heidenvolken definitief verdreven? Is zij de rust ingegaan? Het begin van Richteren is nog positief: de stam Juda weet (samen met Simeon) land te veroveren. Vrij snel blijkt echter de eerste rimpeling: van een overwonnen koning worden weliswaar de duimen afgehakt, maar hij mag gewoon in leven blijven (Richt. 1:7). Het vervolg van Richteren 1 biedt een nog triester beeld met als terugkerend refrein dat de stammen “de inwoners niet verdreven”. Een Engel van de HEERE bestraft het volk Israël dan ook (Richt. 2:1-5).

Hoe kon het zo snel misgaan?

 

Geestelijk verval

Wat opvalt in het boek Richteren is dat het eigenlijk een tweede inleidend gedeelte kent: Richteren 2:6-3:6, wat net als het eerste inleidend gedeelte (Richt. 1:1-2:5) begint met de dood van Jozua. In dit gedeelte wordt de geestelijke achtergrond van het verval getekend. De Auteur van de Schrift heeft niet volstaan met op te merken dát er verval was, maar heeft aangewezen -ook tot waarschuwing van ons- waaróm dat zo was. Na Jozua stond een andere generatie op “die de HEERE niet kende, en evenmin de daden die Hij voor Israël verricht had” (Joz. 2:10).

De grote daden van de HEERE zijn vergeten! De verlossing van het volk van de HEERE door Zijn sterke arm; Zijn grote daden in kerkherstel en kerkbewaring!

Maken wij ons nog druk om doorgaande reformatie? Om de jeugd van de kerk, om het leven naar Gods Woord in de plaatselijke kerken, om synodebesluiten? Dan gaat het niet om deze zaken op zichzelf, maar onderliggend is de vraag: kennen wij de HEERE en slaan wij nog acht op Zijn grote daden?

 

Vrijgemaakt…?

Een tweede gevaar wat ons bedreigt, is dat het bestaansrecht van DGK niet langer zou worden erkend (zie hierover ook het artikel ‘Het bestaansrecht van DGK’ door br. J. Bos op deze website). Veel leden van DGK zijn afkomstig uit de GKv. De ontwikkelingen in de GKv zijn erg snel gegaan, waarbij er een breed scala aan redenen tot afscheid (ook het woord ‘vrijmaking’ is geen gemeengoed onder verontrusten!) kan zijn. Verontruste GKv-leden die zich keren tegen de vrouw in het ambt hebben soms geen probleem met het GKv-besluit over de zondagsrust. Soms ook afwijkende opvattingen over de scheppingsdagen in Genesis 1, of een anders spreken, denken en handelen inzake de kerk dan art. 27-29 NGB ons voorhouden.

De vraag die zich hier opdringt, is: waarom zijn wij vrijgemaakt? Zijn wij vrijgemaakt hiertoe, dat het Woord van God weer volledig heerschappij ontvangt?

 

Wachters op de muren

Ten slotte een ander gevaar wat ons kan bedreigen: dat predikanten en andere ambtsdragers niet langer ‘wachters op de muren’ zouden zijn, maar meer kerkpolitiek dan profetisch bezig zijn. In het bijzonder de predikanten kunnen een nadrukkelijke invloed uitoefenen, ten goede of ten kwade. Wij moeten achting voor hen hebben vanwege hun werk (bevestigingsformulier), maar op hen rust tegelijk de verantwoordelijkheid om de schapen te weiden “niet gedwongen of uit winstbejag, maar vrijwillig en vol toewijding”.

Door een predikant is in het verleden de ‘bewakingsdienst’ die hij moest uitoefenen als volgt onder woorden gebracht, met verwijzing naar Ezechiël 33:1-7:

“Zijn wachters, de geestelijke leidslieden van Zijn Kerk, hebben te speuren of van enige kant ook gevaar haar bedreigt. Ze hebben dat reeds te zien als die gevaren nog maar heel uit de verte dreigen, als ze gecamoufleerd liggen op de loer, gereed tot de aanval. Ze hebben de tekenen van het komende gevaar van kerkverwoesting te onderkennen vóór er nog van dit zwaard zelf sprake is. Ze hebben dat alles te zien voor het volk het ziet of kan zien. Ze moeten hun blik laten gaan naar de mogelijkheden, die om verwerkelijking worstelen en moeten worstelen. En het volk van de Here, ook vandaag, moet het vertrouwen hebben: Gods wachters waken! Als deze echter het gevaar van het dodelijke zwaard vandaag zien gaan dreigen, al schijnt het de kerk toe, dat er nog niets aan de hand is, al schijnt het haar zelfs absurd toe om van gevaar te spreken, dan hebben zij te waarschuwen”![3]

Geve de Here dat wij, acht slaande op Zijn grote daden, tot doorgaande reformatie komen; vrijgemaakt tot het Woord; met waakzame wachters op de muren.

 

[1] Zoals opgemerkt door prof. B. Holwerda in 1950, toen de ‘doorgaande reformatie’ in zijn dagen op weerstand stuitte (in: Tot de dag aanlicht (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1950), p. 147).

[2] Deze hoogleraar was J. Kamphuis (in: Met open vizier – Peter Bergwerff en Tjerk S. de Vries in gesprek met prof. J. Kamphuis (Barneveld: Uitgeverij De Vuurbaak, 1987), p. 108.

[3] H. Knoop, Een theater in Dachau (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.), pp. 151-152, overgezet naar de tegenwoordige spelling.

image_pdfimage_print