Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van ds. M.B van ’t Veer.[1]
En de apostelen zeiden tegen de Heere: Vermeerder ons het geloof.
En de Heere zei: Als u een geloof had als een mosterdzaadje, zou u tegen deze moerbeiboom zeggen: Word ontworteld en in de zee geplant, en hij zou u gehoorzamen.
~ Luk. 17:5-6
We nemen graag deze bede van de apostelen over.
En de verzuchting hoort men meermalen slaken: “Och, Heere, vermeerder mijn geloof”.
Toch moet bij de overname van deze bede ons reeds tot voorzichtigheid manen, dat er geen enkele aanmoediging voor het opzenden daarvan tot ons komt uit het antwoord, dat Jezus daarop geeft. Integendeel, we kunnen wel direct constateren dat Christus deze bede om geloofsvermeerdering radicaal afwijst.
De vraag van de apostelen
Laat ons even zien, wat de apostelen vragen. Ze zijn door Jezus gesteld voor de allesomvattende eisen van het nieuwe leven. De Heiland heeft hun gezegd, hoe hun wandel en handel moet zijn ten opzichte van de ergernissen en in het stuk van de vergeving. Daarbij hebben de discipelen plotseling oog ontvangen voor het oneindige van de christelijke roeping. Want wat het eerste betreft: zelfs wie één van deze kleinen ergert, ware beter in de zee verdronken. Zó dus moeten ze wandelen in deze boze wereld , waar de één zich niet bekommert om de ziel van de ander, dat zij zelfs niet een kinderziel enige aanstoot voorwerpen. Nimmer iemand tot zonde verleiden, nooit, zelfs niet een kinderziel, verkrachten.
En wat het tweede betreft: van hen wordt wel zeer veel gevraagd ten opzichte van de broeder. Steeds maar weer vergeven: “Elke dag?”, zo vragen ze. En het antwoord luidt: Nee, niet maar elke dag, maar elke dag zevenmaal, als het voorkomt. Elke dag de vergeving vol, volkomen maken.
Ja, hier komt tot hen de eis van volmaakt zijn!
En dat in een wereld die geen mensenziel acht én die vergeving dwaas vindt en de beker van de wraak gretig aan de lippen zet. Wie zal dat vermogen? Een oneindige taak – en dat voor zo kleine krachten!
Wie dat vermag, moet toch wel veel geloof hebben, meer dan zij nu bezitten. Daarvoor is hun geloof niet toereikend. Zo komen ze tot de bede: “Heere, vermeerder ons geloof”.
Een gebed in strijd met de aard van het geloof
Waarom nu wijst Christus deze bede af?
Omdat zulk bidden geheel in strijd is met de aard van het geloof. Wie bidt om geloofsvermeerdering, zoals de discipelen dit hier doen, heeft vergeten wat het geloof is. Wat is toch de voorstelling van deze bidders? Zij vragen eigenlijk: “Heere, voeg er nog wat bij!” Ze zien dus het geloof als een zielskracht, waarvan men veel of weinig bezitten kan. In die zin alsof de één kon zeggen: ik heb veel geloof, en de ander: ik heb wat minder, en een derde: ik heb maar heel weinig. Een zielskracht kan men meten; magnetische kracht kan in meer of mindere mate aanwezig zijn. Zo zien ze ook het geloof als iets, dat met een bepaalde dosis kan worden toegediend.
Daarmee hangt de andere fout samen: zij verwachten het van hun geloof en zien dus enkel naar hun geloof. Zij zagen niet, dat “het geloof” op zichzelf niets is en ook nooit op zichzelf bestaan kan. Het geloof is alleen dat, wat het is, door zijn inhoud. Zij moeten niet geloven in hun geloof, maar in hun God, die zij door het geloof aangrijpen. Niet van hun geloof, maar van Hem moet het komen.
Maar dan zullen ze er ook van verlost zijn om de krachten te willen meten. Zo deden ze nu: ze zagen de oneindige taak en gingen toen hun krachten (hun geloof) daaraan meten en het resultaat was, dat door hun eindige kracht de oneindige taak niet kon worden verricht. Zo gaat het als “het geloof” “op zichzelf” wordt genomen, los van de inhoud en gelijkgesteld met een zielskracht.
Christus’ afwijzing van dit gebed
Nu wordt het ook duidelijk, waarom Jezus deze bede afwijst. Hij toont de dwaasheid er van aan, door te spreken van het geloof als een mosterdzaad. Daardoor gaat Jezus even in hun denkschema over en zegt: Ik zal, naar uw zienswijze gesproken, nu eens de kleinste korrel geloof nemen – wat gebeurt er dan? Wel, dan worden bomen ontworteld en bergen in de zee geplant, dat wil zeggen, dan gebeuren er ongelofelijke dingen, dingen, die ver boven menselijke bevatting en menselijk vermogen liggen. Het geloof is als een mosterdzaad, grijpt naar de oneindige krachten en doet het voor menselijk denken absurde! Maar wie vraagt er dan nog naar een grotere dosis geloof? Als “de kleinste hoeveelheid geloof” oneindige dingen doet, wie zal dan nog vragen, wat “meer” geloof dan wel vermag? Kan er iets meer gebeuren dan het bovenmenselijk kunnen?
Zo toont Jezus de dwaasheid van hun bede aan! Het ligt niet aan meer of minder geloof en we mogen niet bidden, of God er wat aan zal toevoegen. Evenmin als een landman, wanneer een zaadkorrel niet goed groeit, er meer zaadkorrels bij legt! Nee, hij zal trachten de groeikracht te vermeerderen.
Handelen in geloof
Maar daarmee wijs Jezus ook op wat zij wel moeten doen: Wanneer u een geloof had als een mosterdzaad, dat wil zeggen, als u maar gelooft en geen ijdele vragen stelt, of dat nu veel of weinig geloof is, nee, als u gelooft (dat is het beslissende) en u zegt dan tot deze boom: word in de zee geplant: het zal geschieden. Het komt er dus op aan, dat iemand door het geloof werkt. De eerste vraag is of een mens gelooft, – maar dan of hij nu ook door het geloof zegt, dat wil zeggen, of hij nu door de kracht van dat geloof handelt. Daarop komt het aan! En iemand, die door het geloof spreekt en werkt, vermag alle dingen, ook het ongelofelijke; maar iemand, die, ook als kind van de Heere, op dat ogenblik niet door het geloof handelt, kan niets. Dat ligt er dan niet aan of we veel of weinig geloof hebben, maar of we wel of niet door het geloof handelen.
Want het geloof heeft tot inhoud onze God en Vader door Jezus Christus.
Wie gelooft, heeft de almachtige God.
Wie niet gelooft, staat alleen met zijn zwakke menselijke krachten.
Maar als ik God heb, mijn Vader, Die de inhoud van mijn geloof is, dan spring ik over muren en dring ik door benden. Door hem Alleen, Die mijn kracht is.
Onze roeping
Zo staan we als kinderen van God voor de oneindige taak: want Gods gebod is zeer wijd.
Zo staan we allen voor onze roeping, waarmee wij geroepen zijn.
Die roeping weegt zwaar. Wie zal haar kunnen volbrengen? Gaat dat niet heel ver onze menselijke krachten te boven? O, dan denken we vaak als de discipelen, dat er wat meer geloof moet komen. Hoe zullen we anders bergen kunnen verzetten? Maar Christus ziet ons aan en zegt, dat hier geen kwestie is van geloofsvermeerdering, maar van geloven en geloofsoefening. Hij wijst er ons weer op, dat een ieder die gelooft, zijn God aan zijn zijde heeft. En zo God voor ons, wie zal tegen ons zijn? Nu komt het er op aan, dat ik enkel zal geloven.
En alleen door het geloof zal handelen.
Want ik vermag alle dingen door Jezus Christus, Die mij krachten geeft.
[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: M.B. van ’t Veer, Het rijke woord (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.), pp. 35-37. Voor de leesbaarheid zijn ook tussenkopjes toegevoegd.