Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van ds. E. Th. van den Born (1900-1982).[1]
… maar Israël heeft geen kennis, Mijn volk heeft geen inzicht. ~ Jes. 1:3b
Wij moeten het accent eens leggen op ISRAEL, het gehele door de HEERE uit Egypte geroepen volk, en op het MIJN VOLK, het als één verbondsgemeenschap behandelde Israël. ISRAEL heeft geen kennis, MIJN VOLK verstaat niet. Tot dit Israël behoort ook Jesaja, en behalve Jesaja ook een kring van getrouwen, die nog wel kennis heeft en nog wel verstaat. Zij weten nog, dat de HEERE waar maakt, wat Hij gezegd heeft, dat Hij zegen en vloek beide handhaaft in Zijn volk. Maar hoewel zij nog getrouw zijn, en in Zijn wegen wandelen, als ISRAEL zich niet bekeert, als het VOLK niet terugkeert, dan kan deze kleine groep de ondergang van Israël ook niet meer tegenhouden. Zij gaan dan straks met het geheel, met de ontrouwen en ongehoorzamen tezamen in ballingschap. Zij kunnen zich van de verbondsgemeenschap niet isoleren en zeggen: “Heere, wij hebben in Uw wegen gewandeld, Uw inzettingen onderhouden, bewaar ons, Heere, doe ons in vrede wonen hier in Kanaän”. Zij hebben geen isoleringsmogelijkheid, want zij zijn één met dit volk, zij vormen met de anderen de eenmaal geroepen en verkoren verbondsgemeenschap “om met dankbaarheid aan God voor Zijn verlossing te leven”. Zo was het ook met de zeven duizend, die hun knie voor Baäl niet gebogen hadden. Zij werden ook drie jaren lang meegeteisterd door zonnedroogte en hongersnood. En straks zitten de getrouwen ook in ballingschap, hebben dan ook hun levensglorie verloren, en zijn ook geworden “een gekrookt riet en een rokende vlaswiek”.
En zij, de gehoorzamen, hebben ook hun eenheid met het geheel nimmer ontkend; zij hebben niet gezegd: “wij zitten hier onrechtvaardig in Babel; wij waren toch getrouw, en dienden de HEERE”. Zij hebben beleden, dat er voor hen geen isoleringsmogelijkheid was, omdat God, de verkiezende God, hen samengevoegd had tot één volk, tot ISRAEL.
Wij durven het VOLK van God, het ISRAEL, niet meer concreet te zien en concreet te maken. Wij durven ons wel te isoleren van het geheel en te denken, dat ons leven en levensglorie als kind van het koninkrijk niets te maken heeft met het geheel, met de bloei van het christenvolk hier in Nederland. En door de “isoleringswellust” van velen wordt niet meer verstaan, dat, indien wij als christenvolk niet gehoorzaam de Heere dienen naar Zijn bevel, en als geheel niet worstelen om een eenheidsfront naar Zijn gebod, dat wij dan hier met elkaar terrein verliezen, wij niet meer de Satan binden, maar hij óns bindt, dat wij met elkaar dan moeten prijsgeven, wat voor het koninkrijk van God veroverd werd. Nog nader gepreciseerd, dat wij dan straks onze christelijke scholen kwijt zijn, of geslagen worden in de boeien van de “totaliteitsstaat”. Wij gaan dan met elkaar in “ballingschap”, komen tezamen onder de machtssfeer van het rijk van de duisternis, het verkeren waar hij “heer” is, dat is toch het eigenlijke geweest van de Babylonische ballingschap, zodat dan ook de harpen aan de wilgen kwamen te hangen.
En als het zover is, als wij als geheel, als christenvolk de zaak van het koninkrijk van God zo bedorven hebben, dan kunnen de enkele getrouwen, de overgebleven worstelaars om de glorie van Zijn Naam en Zijn volk, het ook niet meer houden en kunnen zij ook niet meer blijven staan op de veroverde punten van het koninkrijk van God. Zij worden dan met het geheel achteruitgedrongen, en gaan met het geheel onder “vreemde heerschappij”.
Wij hebben ook vandaag geen isoleringsmogelijkheid. Wie zelf getrouw wil zijn in het werk van God, die moet tegelijk de ontrouwen oproepen naar het gebod, omdat God EEN volk heeft. U kunt niet zeggen: “Ik en mijn huis, wij dienen de Heere”, en u van de ontrouwen en ongehoorzamen ontdoen. U gaat straks ook terug, als de gehele kudde terugmoet, u moet ook uw heffing betalen aan “vreemde heren”, als er betaald moet worden. U kunt dan niet zeggen, dat u Gods weg niet verstaat , want de Heere had één volk, dat in zijn geheel getrouw had te zijn.
Wie de Heere vreest gelooft dan ook in solidaire schuld omdat het is één Heer, één geloof, één doop. Hij kan dan wat hem zelf aangaat getrouw zijn. En hij ziet de concrete ernst, dat ieder, die zich isoleert van het geheel, en genoeg heeft aan zijn “uren met God”, reeds bezig is om het geheel te verraden aan de Antichrist. Hij worstelt op zijn plaats en naar zijn mogelijkheden, dat allen weer het gebod doen, en wederkeren tot de waarachtige dienst van de Heere. Hij weet wel, uiteindelijk zijn wij niet verloren; het blijft waar: “Wij steken ’t hoofd omhoog en zullen d’ eerkroon dragen, door U, door U alleen, om ’t eeuwig welbehagen”. Maar door onze gemeenschappelijke schuld gaat er dan vandaag zo ontzaglijk veel verloren, wat God ons gegeven had en wat Hij ons deed veroveren voor Zijn koninkrijk.
De glorie van het koninkrijk van God is eenmaal verdwenen in Sardis, in Laodicea. Ook daar hebben de enkele getrouwen deze glorie niet kunnen bewaren.
Laten wij toezien.
Geen isoleringsmogelijkheid.
[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: E.Th. van den Born, Van Souvereine Liefde (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.).