Geen catalogus van gezichten! (2, slot)

Hieronder het tweede en laatste deel van een Schriftoverdenking van prof. B. Holwerda over 2 Korinthe 12:6b:

“Ik onthoud mij daar echter van, opdat niemand méér van mij denkt dan wat hij aan mij ziet of van mij hoort.”

In het voorgaande deel werd uitgelegd dat de gemeente te Korinthe een ernstig verdeelde gemeente was, als gevolg van een overdreven geestdrijverij. De geestdrijvers in deze gemeente wilden Paulus aan een vergelijkend examen onderwerpen: ten eerste, wat is zijn staat van dienst, en ten tweede, welke bijzondere ervaringen heeft hij ontvangen?

We zien nu hoe Paulus reageert op dit ‘vergelijkend examen’.


 

Een tweeledig onderzoek
Paulus spreekt zijn tegenzin tegen dit vergelijkend examen onomwonden uit; maar ter wille van de gemeente, die hij van die leugen-apostelen moet bevrijden, geeft hij toch toe; althans wat het eerste deel van het onderzoek betreft. Zo zien we het gebeuren, dat hij een bredere catalogus geeft van alles, wat hij in de dienst van Jezus Christus heeft gedaan en geleden. Als het op prestaties aankomt, wie heeft er dan gewerkt en wie is er dan mishandeld als hij? Wie heeft dan eerder recht op de naam ‘apostel’ dan hij? Zijn afgebeulde lichaam en zijn vele littekenen bewijzen zijn apostolaat.

Maar nu komt hij toe aan het tweede deel; en hij verheelt het zich niet, dat dit bij de examinatoren het zwaarste weegt. Per slot van rekening kan het de kerk van Korinthe minder schelen, wat hij, actief, in het ambt heeft gedaan en verdragen. Veel meer belang stellen ze in een gedétailleerd overzicht van wat hij als pneumatisch (geestelijk) mens, passief, ontvangen heeft. Dit tweede deel zal dus de doorslag geven; en het zal van de uitslag afhangen, of hij in de kerk van Korinthe de man zal zijn, dan wel die anderen, die pseudo-apostelen.

 

Paulus verknoeit het tweede deel
Eigenaardig: Paulus, die bij het eerste deel zijn best deed, en een nauwkeurig verslag gaf van werk en lijden, Paulus gaat dit tweede deel verknoeien; en hij doet dat expres. Want hij kán veel verhalen; hij is opgetrokken geweest in de derde hemel, en in het paradijs; en hij heeft onuitsprekelijke dingen gehoord; ook in het stuk van ‘gezichten en openbaringen van de Heeren’ komt niet één van die anderen aan hem toe. Maar hij weidt daarover niet uit; hij geeft enkele vage aanduidingen, die de mensen van Korinthe zeker niet bevredigen; hij noemt gebeurtenissen van 14 jaar vroeger, die dus voor het heden niets bewijzen van zijn grootheid als pneumatisch mens.

O ja, hij kan wel veel verhalen, en ook wel dingen noemen uit de allerlaatste tijd; maar hij weigert dat. Denkt hij er dan niet aan hoeveel er nu op het spel staat; dat het er nu om gaat, of de gemeente hém zal volgen of die anderen? Maar juist dát is het motief van zijn weigering. Als hij door een catalogus van gezichten de gemeente achter zich moet krijgen, dán doet hij geen moeite meer; álles verloren. Wat heeft hij eraan, dat men hem de erepalm reikt? De reden, waarom hij die ontvangt, is dan toch verkeerd; en de gemeente is dan even ziek gebleven; en juist in haar zonde gestijfd.

 

Elkaar uitsluitende vakken
Paulus zag heel scherp wat blijkbaar zijn tegenstanders niet begrepen, dat de beide vakken, waarin zou worden geëxamineerd, elkaar uitsloten. Goed, ook tegen het eerste deel had hij wel enig bezwaar; maar hij kon op dat punt tenslotte toegeven; want daar ging het over ambtsdienst, en over zijn lijden, zijn littekenen, over de manifestatie van zijn prediking in zijn vlees. En de uitslag van dit onderzoek zal dus altijd dienstbaar kunnen zijn aan de erkenning van het ambt en de voortgang van het Woord, en de opbouw van de kerk; en dus zal, als hij hieraan meedoet, dat kunnen helpen, om de gemeente, die juist op deze drie punten wat achterbleef, te genezen.

Maar daarom is het hem onmogelijk, zich aan het tweede deel te onderwerpen. Stel, dat hij het doet; dan zal men hem, of die anderen, erkennen, maar dan als pneumatisch (‘geestelijk’) mens, en niet als ambtsdrager; geeft Paulus dus op dit punt toe, dan werkt hij mee aan de ambtsverachting en aan het bederf van de gemeente dientengevolge. Dan zullen de mensen waarschijnlijk zeggen: die Paulus is nog eens een bijzondere man. O ja, hij heeft zijn figuur niet mee; die man is verschrikkelijk geschonden door de littekenen, van de wonden, die hij opliep bij zijn werk; maar daar moet u maar niet naar kijken; want hij is opgetrokken geweest in de derde hemel, en zo iets ondervindt hij bijna dagelijks. Ja, mooi preken kan hij ook al niet; zijn stijl is moeilijk en zijn gedachtegang zwaar; maar u moet hem eens horen vertellen van zijn openbaringen. Vergeet dan maar de littekenen van zijn ambt; en slik dan maar die moeilijke preken, die bediening van het Woord; het eigenlijke zijn z’n gezichten.

Paulus begreep, dat hij, als hij sprak van openbaringen, niet alleen het ambt, maar ook het Woord zijn plaats in Korinthe zou helpen roven. Men zou van hem denken boven wat men van hem zag (zijn ambtelijke striemen), of wat men van hem hoorde (het Woord) en al kreeg hij op die manier de mensen ook mee, hij zou ze niet verzamelen rondom Christus, maar om zichzelf; hij zou dan zijn partij groot maken, en wedijveren met die anderen om de grootste aanhang; zijn spreken over gezichten zou dus de gemeente nog meer helpen verscheuren.

 

Ambt, kerk en Woord zijn het eigenlijke van Pinksteren
En dus heeft Paulus, al was de baan voor hem vrij, om in Korinthe de gevierde man te worden, die verzoeking weerstaan. Hij wilde ‘zakken’ voor het tweede deel; want hij begeerde erkenning van het ambt; en heerschappij van het Woord; en eenheid van de kerk. Hij gaf zichzelf, opdat de gemeente maar genezing zou vinden. De aureool, die men in Korinthe reserveerde voor de grootste pneumaticus (‘geestdrijver’), wees hij af, en die wierook, die men daar brandde voor bijzondere mensen, heeft hij niet begeerd. Want hij wist, dat ambt en kerk en Woord het eigenlijke zijn van Pinksteren; dat die drie de constante charismata (geestesgaven) zijn voor allen; en dat alleen, waar die drie bewaard blijven, het in orde kan komen met de gaven, die de Geest individueel en incidenteel, verleent naar Zijn wil.

image_pdfimage_print