Gebod of gebed? (7)

Onderstaand het voorlaatste gedeelte van de artikelenserie van prof. H.J. Schilder over ‘opdat zij allen één zijn’. Destijds geschreven rond de kerstdagen en in het taalkleed van zijn tijd, maar als ‘toepassing’ nog altijd waardevol.


Kerstfeest, kerkeenheid en wereldgeloof
In deze dagen op en om 25 en 26 december komt er nogal eens een extra woord los over het stuk der “eenheid” van heel het christenvolk. Menige klager over de verdeeldheid veert in deze dagen een ogenblik op; immers, zo juicht hij thans, al die christenen, over zoveel kerkhokjes verdeeld, zijn nu tenminste samen in de geest en “vieren” eensgezind de geboorte van hun aller Middelaar. En aldus ziet meer dan één in dit “interkerkelijk feest” een welkome gelegenheid om zo tussen neus en lippen door een hautaine sneer te geven op degenen die veel waarde hechten aan de “reformatie” der kerk, waarbij dan met name de Afscheiding, de Doleantie, en vooral ook wel de Vrijmaking het moeten ontgelden.

Is het wonder, wanneer door zoveel hoogmoed om ons heen ook wijzelf soms het spoor een ogenblik bijster dreigen te raken? Is het wonder wanneer vooral in zulke dagen ook onder ons meer dan één zich wijs laat maken dat de hoogmoed toch eigenlijk wel aan onze kant moet zijn? Zou een vrijgemaakt mens vooral omstreeks de kerstdagen toch niet heel veel kunnen leren van de barthiaan, die hem de “deemoed” op zijn wijze prijzen komt? Zouden we elkaar een gevoel van verlegenheid niet suggereren, omdat we daar nu maar staan in de grote “wereld” met een klein troepje dat geen enkele massale kerstactie op Evangelisatie- of Kerk-en-Wereld-gebied kan ontplooien? Moeten we ons niet schamen over ons vrijmakingsaandeel in de grote “verbrokkeling” waardoor we niet eens in staat zijn, stel dat we dat zouden willen, op het “volk” beslag te leggen door diverse imposante “kerstsamenkomsten” van grote allure? Kortom, wat doen we in de kou? Ja waarlijk, wat doet gij, vrijgemaakte mens, nu eigenlijk in die bittere koude van de nood der grote wereld?

En hoor, terwijl uw hart nu toch reeds gevoelig is geworden door deze kerstsfeer, waarin kerk en wereld dichter dan ooit in het schemerlicht tezamen hurken, wordt uw oor getroffen door het sonore luiden van Salvatorklokken in de kerstnacht en de heldere klanken van het carillon dat hooguit spelen wil D(eo) O(ptimo) M(aximo), tot eer van God de Allerhoogste, en zij vertolken u tezamen één boodschap en ontroeren u door één melodie, door wijs en woorden van het Evangelie dat luidt in overoude klanken: opdat de wereld gelove dat Gij Mij gezonden hebt. En wanneer dat klokgeweld over u losbarst, wanneer die klankenklaarheid het ijs om uw hart ontdooien komt, wanneer dan vervolgens de orgelmuziek uit de warmste registers over u heen ruist, zoudt gij dan nog niet in tranen uitbarsten, voor God u op de borst slaan en het uitschreeuwen “Peccavi”, “Mea culpa”, ik heb de christenheid verbrokkeld en door mijn isolement de wereld in haar nood de dwaalweg opgestuurd?

Er is alle reden zulke oproepen tot zelfbeproeving ernstig aan te horen, temeer nu de laatste tijd onder ons, in onze eigen kerkelijke kring, een soortgelijk geluid meer dan eens kon worden beluisterd. Het werd ook onder ons gezegd en geschreven als een sterk verwijt aan eigen en algemeen adres: hoe kan de wereld bij zoveel verdeeldheid, als ook in het feit van onze wekelijkse aparte vrijgemaakte samenkomst openbaar wordt, ooit geloven dat de Christus door de Vader in deze wereld gezonden is? En dus, belijd uw schuld, vrijgemaakte, want zolang daar geen hereniging komt, staat gij ook aan uw “zijde” van “de scheur” Christus tegen en belemmert gij de verhoring van Zijn gebed in Joh. 17. Daar heeft Christus ze toch zelf zo nauw aan elkaar verbonden geweten: de eenheid van al degenen die in Hem geloven zouden (“opdat zij allen één zijn) en het geloof der wereld in Zijn zending (“opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt”). Welnu, indien dat laatste het thema van kerstfeest is -de zending van de Zoon in de wereld: alzo lief heeft God de wereld gehad…- zou dan het eerste motief niet vóór alles ons aller kerstaandacht moeten beheersen en ons die “apart” vergaderen, op de knieën moeten brengen en plaatsen in grote verlegenheid?

We menen, dat het ook ditmaal weer goed is, vooraf te luisteren naar de heldere klanken van Calvijns betrouwbare exegese. Zij kunnen ons helpen het hoofd koel en het hart waarlijk warm te houden, vooral in de kersttijd.

Calvijn nl. meent bij deze tekst (Joh. 17:21), dat het onjuist is, gelijk sommigen doen, om “wereld” te verstaan als zag het op de uitverkorenen die toen nog verstrooid waren (en dus nog tot geloof en bekering zouden worden gebracht). Zijn grond daarvoor is, allereerst, dat in heel dit hoofdstuk het woord “wereld” wordt gebruikt van de verworpenen en bovendien dat in het vervolg diezelfde wereld, waarvan in dit vers sprake is, door Christus van “de Zijnen” wordt onderscheiden. En wat dan voorts het woord “geloven” betreft, daarover merkt Calvijn op, dat het hier oneigenlijk gebruikt wordt in de plaats van “erkennen”, zoals verderop in dezelfde betekenis ook gebruikt wordt het woord dat in de Statenvertaling door “bekennen” is vertaald. – Natuurlijk rijst hier de vraag: hoe kan zulk een “erkentenis” van de ongelovige wereld dan toch “geloof” worden genoemd? Dat kan hierom en in zoverre, dat -aldus weer Calvijn- “de ongelovigen door de ondervinding zelve onweerlegbaar overtuigd zijnde, de hemelse en goddelijke heerlijkheid van Christus waarnemen, zo gebeurt het dat zij al gelovende (toch) niet geloven, omdat deze waarneming niet doordringt tot de innerlijke beweging van de ziel”. En dit nu is, zo besluit Calvijn “de rechtvaardige wraak van God, dat de glans van de goddelijke heerlijkheid de ogen der verworpenen pijnlijk treffen zou, omdat zij zijn zuivere en heldere aanblik niet waardig zijn.”

We menen dat dit de enige verklaring kan zijn, die de tekst en het hoofdstuk recht doen. Het ware toch wel heel wonderlijk, dat Jezus hier zou hebben gedoeld op een bekering van de wereld door de aanschouwing van de eenheid der kerk. Degenen die bekeerd worden, werden in het vorige vers genoemd zij, “die door hun (der apostelen) woord in Mij geloven zullen”. “De wereld” is dus zeker in dit vers de verzamelnaam van die overgrote meerderheid die het geloof weigert. Doch Christus laat deze wereld niet in haar weigering zonder meer. Wil zij het hoofd niet buigen voor het woord der apostelen? Nu, dan zal zij het gewaar worden tegen wil en dank. Wat zal ze gewaar worden? Dat Christus oorzaak is van haar behoud? Geenzins, want ze weigert dat behoud tot het laatste toe. Maar ze zal gewaar worden, haar zal aan het verstand worden gebracht, DAT DE CHRISTUS DOOR DE VADER GEZONDEN IS. Ze zal gewaar worden dat het kerstfeit tòch waarachtig is geweest. Ze zal tegen wil en dank, zonder overgave van het hart, maar door de ervaring als zodanig, door de ondervinding, de gewaarwording zelf, aan de weet komen, dat in de Christus antithetische krachten van hemelse glorie tot verlossing van Gods volk openbaar zijn geworden in deze wereld hier beneden. Ze zal gewaar worden, dat die antithese, waarop zij zo gescholden heeft, toch de waarheid was. Ze zal moeten erkennen, dat vlees en bloed, ook godsdienstig vlees en bloed, het paradijs op aarde niet konden beërven, dat wedergeboorte van hemel en aarde uitsluitend geschiedt door de souvereine krachten der verkiezing, door de Vader in de Zoon onweerlegbaar geopenbaard.

Daaruit volgt nu tenminste, dat deze bede alleen verhoring verwerven wil door een kerk, die niet anders doet dan putten uit het volbrachte eenheidswerk van de Middelaar. Want omdat gij, die gelooft, in de Christus waart, toen Hij zich één betoonde met Vaders opdracht (zie vorig artikel), wil Hij zijn in U met dit Zijn werk wanneer gij staat in de wereld. De Christus, die vóór Zijn kruisdood niet verder openbaar mòcht worden, zal het ná Zijn opstanding worden IN ZIJN KERK. Die kerk ziende, zal de wereld gaan zeggen “en tòch is Hij niet dood”, “en tòch moet Hij opgestaan zijn”, “en tòch was Hij, die Hij zeide, de gezondene des Vaders”.

Wannéér gaat de wereld dat zeggen? Indien allen die zich christenen noemen samen zitten in één kerkschuitje? Zo spoedig allen, die zo heten de “muren” afbreken en organisatorisch optrekken “als één man”? Integendeel, hetgeen ge in dat geval te zien krijgt is een bouwsel, dat maar al te zeer ligt in de lijn van de “wereld” en door haar met vreugde wordt begroet. Een “Wereldraad van Kerken” bijvoorbeeld wordt blijmoedig ingehaald door de grote, beschaafde wereld. De geïllustreerde kiosklectuur biedt u een keur van foto’s van dit groots gebeuren: voorop een filmster, aan de binnenzij de coryfeeën van de wereldraad in vol ornaat. Maar niet aldus gaat de wereld geloven de Christus als gezondene des Vaders. Want zending-door-de- Vader wil zeggen: de wereld wil er nóóit aan. Zij wil juist zeggen: wat uw oog niet heeft gezien -en niet wilde zien, en uw oor niet heeft gehoord -noch ook wenst te horen, en wat geen hart heeft uitgedacht -integendeel verwerpen wil -dat heeft God bereid in de kerstnacht voor degenen die Hem liefhebben. Welnu, een kerk die verhoring is van Christus’ gebed, zal een kerk zijn die zulke smaadheid draagt met haar Heer, opdat Hij dan juist, als een wonder gelijk Hij het is, in zó’n kerk openbaar zou worden om de wereld af te dwingen de erkentenis, dat Hij tòch de van de Vader gezondene was. Juist als de wereld met die kerk geen raad weet, als zij haar maar dood wil zwijgen, en er toch niet om heen kan, dan blijkt zij in haar met Christus te doen te krijgen. Dan stuit zij op die kerk, zoals de Joden -zijnde in hun haat de “wereld” in de kerk- toen stuitten op de Christus. Maar het verschil zal zijn, dat de Joden konden denken “we raken Hem kwijt, zie nu is Hij er niet meer,” terwijl de wereld thans al maar moet gewaar worden “Hij is er nog wèl, want zie maar, die kerk, die Zijn geboden bewaart, ze houdt maar stand, wij zien het, maar doorgronden ’t niet”. De wereld zal het gewaar worden ondanks zoveel dat tegen spreekt: in de kerk werken krachten, die wij niet ontplooien kunnen. Dat zij door alle eeuwen en door alle eigen crises heen toch één blijft in Schriftgeloof, dat haar leden bij een minimum organisatie toch maximaal aan elkaar verbonden zijn, dat zij het uithoudt door zoveel stormen en bij zoveel eigen verdeeldheid -zie, dat moet van boven, van die Vader zijn.